ECLI:NL:CRVB:2005:AT9114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3539 WW-E
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na faillissement werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een werknemer, die als directeur in dienst was bij Citynet B.V. en na een hersentumor arbeidsongeschikt raakte. De werkgever werd failliet verklaard en de curator heeft het dienstverband beëindigd. De werknemer heeft verzocht om overname van de loonbetalingsverplichting door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), maar het loonvorderingsformulier werd niet geaccordeerd door de curator. Hierdoor werd de WW-uitkering geweigerd en werd een eerder betaalde uitkering teruggevorderd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen, ondanks de bezwaren van de appellanten. De Raad concludeert dat de curator niet kon accorderen vanwege ontbrekende loonadministratie, wat leidde tot de weigering van de WW-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad ziet geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/3539 WW-E
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. A.D. Sunter, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 11 juni 2003, nr. AWB 02/895 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 18 augustus 2004 heeft de Raad het verzet van appellanten tegen zijn uitspraak van 29 oktober 2003, waarbij het hoger beroep van appellanten niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de daartoe gestelde termijn is betaald, gegrond verklaard. De uitspraak waartegen het verzet was gedaan is daarmee vervallen en het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Gedaagde heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar namens appellanten zijn verschenen mr. Sunter voornoemd en [weduwe van betrokkene], weduwe van [betrokkene], en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De heer [betrokkene] (hierna: de betrokkene) is op 16 augustus 1998 als directeur in dienst getreden van Citynet B.V. (hierna: de werkgever). Tijdens vakantie in Spanje in oktober 1998 werd bij betrokkene een hersentumor vastgesteld, waaraan hij met spoed is geopereerd. Als gevolg hiervan was hij sedertdien arbeidsongeschikt. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 1999 is de werkgever failliet verklaard. De curator heeft het dienstverband van betrokkene bij brief van 18 maart 1999 tegen de vroegst mogelijke datum opgezegd.
Betrokkene heeft op 28 mei 1999 gedaagde verzocht de loonbetalingsverplichting van de werkgever over te nemen. Het door betrokkene ingevulde loonvorderingsformulier, waarop te kennen is gegeven dat betrokkene vanaf oktober 1998 loon tegoed heeft en voorts aanspraak maakt op vakantietoeslag vanaf 1998 en op 26 vakantiedagen, is door de curator niet geaccordeerd omdat de daarvoor noodzakelijke loonadministratie ontbreekt, zodat de vordering vooralsnog niet door hem kan worden bevestigd.
Bij besluit van 12 januari 2000 heeft gedaagde aan betrokkene meegedeeld dat hem geen uitkering ingevolge (hoofdstuk IV van) de WW kan worden toegekend omdat het loonvorderingsformulier door de curator niet voor akkoord is getekend en deze niet met de vordering instemt. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde de als voorschot over de periode van 26 januari 1999 tot en met 9 maart 1999 uitbetaalde uitkering ingevolge de WW tot een bedrag van € 4.895,08 (f 10.787,34) van betrokkene teruggevorderd omdat die uitkering onverschuldigd aan betrokkene is betaald.
Namens betrokkene is tegen de besluiten van 12 januari 2000 bezwaar gemaakt. In het kader van de behandeling van het bezwaar is een hoorzitting gehouden op 8 mei 2000 en heeft een inspecteur van de buitendienst van gedaagde de bij de curator aanwezige gegevens onderzocht, van welk onderzoek verslag is gedaan in het rapport van 1 juni 2000. Namens betrokkene is bij brief van 23 juni 2000 op het rapport gereageerd.
Bij besluit van 17 juli 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 12 januari 2000 ongegrond verklaard, waarbij de motivering van het eerstgenoemde besluit van 12 januari 2000 is gewijzigd in die zin dat aan de weigering om met toepassing van hoofdstuk IV van de WW een uitkering toe te kennen de overweging ten grondslag is gelegd dat er voldoende reden is om aan de juistheid van de loonadministratie van de werkgever te twijfelen en te oordelen dat de aanspraak van betrokkene te zeer aan twijfel onderhevig is om voor overneming in aanmerking te komen.
Betrokkene is op 20 juni 2001 overleden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of de Raad zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Daarbij is het verzekeringsplichtige karakter van de werkzaamheden van betrokkene niet in geschil.
In hoger beroep hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat uit de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam blijkt van het bestaan van de aanspraken als neergelegd in het door betrokkene ingevulde loonvorderingsformulier.
De Raad, zich beperkende tot de in hoger beroep tussen partijen in geding zijnde punten van geschil, overweegt het volgende.
Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit genoegzaam zorgvuldig is voorbereid en tot stand gekomen. Gelet op de omstandigheid dat de curator te kennen heeft gegeven de loonvordering van betrokkene niet te kunnen accorderen omdat de daarvoor noodzakelijke loonadministratie ontbreekt en op het feit dat namens betrokkene was gesteld dat de loonadministratie wel bij de curator aanwezig was, heeft gedaagde terecht onderzoek laten doen naar de bij de curator aanwezige administratie, alsmede betrokkene in de gelegenheid gesteld op de resultaten van dat onderzoek te reageren.
Voorts is de Raad van oordeel dat het door gedaagde bij het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat in het voorliggende geval niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de voor overneming in aanmerking komende verplichtingen van de werkgever en de daarmee corresponderende aanspraken van betrokkene duidelijk aanwijsbaar en niet aan gerede twijfel onderhevig zijn, in rechte stand kan houden. Hij wijst er daartoe in de eerste plaats op dat uit het door gedaagde ingestelde onderzoek is gebleken dat de loonadministratie bij de werkgever zeer onvolkomen was en geen uitsluitsel bood ten aanzien van de juistheid van de stelling van betrokkene dat hij sedert oktober 1998 geen loon meer heeft ontvangen. Wel blijkt uit die administratie van de opname van € 9.075,60 (f 20.000,--) en van € 10.216,86 (f 22.515,--) van een rekening van de werkgever, welke bedragen zijn doorgestort op de rekening van betrokkene. Appellanten hebben ter zake van deze bedragen gewezen op het schrijven van 23 juni 2000, waarin betrokkene verklaart dat die bedragen deels betrekking hadden op zijn salaris over augustus en september (€ 3.511,12) en voor het overige dienden ter aflossing van crediteuren, maar deze verklaring, zo stelt de Raad vast, ontbeert verder enige onderbouwing. Voorts wijst de Raad er op dat zich onder de voorhanden zijnde stukken salarisspecificaties bevinden over de maanden augustus tot en met december 1998. Het betoog van appellanten dat uit het feit dat die salarisspecificaties aanwezig zijn niet kan worden afgeleid dat het loon over die maanden ook daadwerkelijk aan betrokkene is uitbetaald, acht de Raad niet overtuigend, waarbij hij opmerkt dat dat betoog ook niet wordt ondersteund door het in bezwaar door betrokkene overgelegde aanslagbiljet voor de inkomstenbelasting over het jaar 1998, waarin is aangegeven dat betrokkene van de werkgever over de periode 16 augustus tot en met 31 december 1998 € 15.366,81 (f 33.864,--) aan loon heeft ontvangen en over die periode € 5.421,77 (f 11.948,--) aan loonbelasting heeft betaald. Nu op grond van de voorhanden zijnde gegevens de voor overneming in aanmerking komende verplichtingen van de werkgever en de daarmee corresponderende aanspraken van betrokkene niet duidelijk aanwijsbaar zijn en aan gerede twijfel onderhevig, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad op goede gronden de overneming van de verplichtingen van de werkgever geweigerd. In dit verband kent de Raad voorts betekenis toe aan het feit dat betrokkene, die als directeur bij de werkgever in dienst was, mede verantwoordelijk is te achten voor de juiste verzorging van boekhouding en administratie, zodat het risico dat de door hem gestelde aanspraken op zijn werkgever niet uit de gevoerde loonadministratie kunnen blijken voor zijn rekening dient te blijven.
Door appellanten is voorts nog aangevoerd dat uit het feit dat De Amersfoortse Verzekeringen aan de werkgever betalingen heeft gedaan ter zake van een op naam van betrokkene gestelde arbeidsongeschiktheidsverzekering, dient te worden afgeleid dat betrokkene aanspraak kon maken op loon. De Raad acht deze stelling evenwel niet genoegzaam aannemelijk gemaakt, nu verder geen informatie over de aard van de afgesloten verzekering voorhanden is en een uitbetaling door een verzekerings-maatschappij ter zake van een arbeidsongeschiktheidsverzekering op zichzelf geen uitsluitsel biedt over de vraag of de werkgever zijn verplichting tot betaling van loon aan betrokkene al dan niet is nagekomen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellanten geen doel treft, zodat de hierboven geformuleerde vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
De Raad ziet geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) L. Karssenberg