ECLI:NL:CRVB:2005:AT9105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4572 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verdere uitkering ingevolge de Ziektewet na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van de verdere uitkering van ziekengeld aan appellant, die zich had ziekgemeld met klachten van lumbago. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. Appellant ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en had eerder een aanvraag gedaan voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant op 20 februari 2002 weer geschikt was voor arbeid, wat leidde tot de weigering van de verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn psychische klachten niet voldoende waren meegewogen, beoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter bevestigd dat de primaire verzekeringsarts de juiste conclusie had getrokken met betrekking tot de somatische klachten, maar dat er wel een beperking was op het gebied van conflicthantering. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was, aangezien de overige functies die hij kon vervullen, onverminderd geschikt werden geacht.

De Raad heeft de grieven van appellant in hoger beroep verworpen, omdat er geen toereikende objectieve medische onderbouwing was voor zijn stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het besluit van gedaagde in rechte stand kan houden. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/4572 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht onder dagtekening 8 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/422.
Ter aanvulling op het aanvullend beroepschrift heeft de gemachtigde van appellant een nader medisch stuk ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift en vervolgens een aanvullend verweerschrift met bijlage ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde een ontbrekend stuk ingezonden.
De gemachtigde van appellant heeft de Raad nog een aantal medische stukken doen toekomen. Van enkele van die stukken, gesteld in de Turkse taal, zijn naderhand Nederlandse vertalingen ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding staat ter beantwoording de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het besluit van gedaagde van 23 april 2002, hierna: het bestreden besluit, in rechte stand kan houden.
Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2002, waarbij gedaagde heeft geweigerd om met ingang van diezelfde datum appellant in aanmerking te brengen voor verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
De Raad overweegt als volgt.
Uit de aan evengenoemde besluiten ten grondslag liggende stukken komt naar voren dat appellant, die op dat moment een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet (WW), zich op 11 december 2001 bij gedaagde heeft ziekgemeld met klachten als gevolg van lumbago. Gedaagdes verzekeringsarts is, naar blijkt uit een rapport van 19 februari 2002, tot de conclusie gekomen dat appellant mogelijk korte tijd toegenomen arbeidsongeschikt is geweest in verband met acute lumbago, maar dat thans bij - het op diezelfde datum gehouden - medisch onderzoek een soepele rugfunctie wordt gezien, geen radiculaire symptomen en geen beperkingen.
Bij het primaire besluit van 20 februari 2002 is daarom met ingang van diezelfde datum aan appellant verder ziekengeld ontzegd om reden dat hij met ingang van die datum weer geschikt was te achten voor zijn arbeid, zijnde de functies die eerder waren gebruikt bij een beoordeling van appellants aanspraak op uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 18 juni 2001. Bij die WAO-beoordeling was appellant niet langer geschikt bevonden voor de eigen maatgevende werkzaamheden als productiemedewerkwerker, maar nog wel in staat geacht om werkzaamheden te verrichten als verbonden aan diverse bij raadpleging van het Functie Informatie Systeem geselecteerde andere loondienstfuncties. Die beoordeling heeft toen geresulteerd in een besluit van 31 oktober 2001, waarbij gedaagde heeft geweigerd om appellant met ingang van 18 juni 2001 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Appellant, die daarna niet meer heeft gewerkt, is vervolgens in aanmerking gebracht voor de hiervoor vermelde WW-uitkering.
Namens appellant is in bezwaar in het bijzonder aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft een onderzoek ingesteld waarvan, naast een eigen medisch onderzoek, ook deel uitmaakte het inwinnen van informatie bij de huisarts van appellant en de behandelend zenuwarts B.J.M. Franssen. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat de primaire verzekeringsarts wat betreft de somatiek een juiste conclusie heeft getrokken, maar dat op het psychische vlak voor appellant nog een beperking van toepassing is ten aanzien van het aspect conflicthantering. In verband hiermee dient een van de destijds bij de WAO-beoordeling gebruikte functies - die van chauffeur bestelauto - te vervallen, maar zijn de overige (vier) functies onverminderd geschikt te achten. Bij het bestreden besluit is om die reden het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geen grond aanwezig gebracht voor het oordeel dat gedaagde de conclusies van zijn bezwaarverzekeringsarts niet had mogen overnemen. Met name heeft de rechtbank in de namens appellant overgelegde stukken - een brief van appellants huisarts alsmede de brief van 7 juli 2002 van de zenuwarts Franssen - niet kunnen lezen dat voor appellant, zoals hijzelf heeft doen stellen, meer psychische beperkingen gelden dat de hiervoor genoemde beperking op het deelaspect conflicthantering.
Appellant heeft zijn grieven in hoger beroep gehandhaafd. In het bijzonder heeft hij staande gehouden als gevolg van zijn psychische beperkingen volledig arbeidsongeschikt te zijn.
De Raad ziet deze grieven niet slagen, bij gebreke aan een toereikende objectief medische onderbouwing daarvoor. Ook in de namens appellant in hoger beroep overgelegde stukken is een dergelijke onderbouwing niet te vinden. In dat kader overweegt de Raad dat hij zich geheel kan verenigen met de beschouwingen van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep, als vervat in diens rapport van 9 december 2003. Die beschouwingen komen erop neer dat de brieven van de zenuwarts Franssen van 29 augustus 2003 en 7 november 2003 - evenals de vorige brieven van die arts - een beschrijving van de objectiveerbare symptomatologie in psychiatrische zin ontberen en overigens dateren van ruime tijd na de in dit geding ter beoordeling voorliggende datum 20 februari 2002, en dat de brief van de Regionale Sociale Dienst van de gemeente Alblasserwaard/Vijfheerenlanden van 16 september 2003, betreffende een ontheffing op medische gronden van de verplichting van appellant om in het kader van diens aanspraken op een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet naar passende arbeid te solliciteren, evenmin betekenis toekomt, nu een onderliggend medisch rapport ontbreekt, voorts niet bekend is aan de hand van welke criteria die beoordeling heeft plaatsgevonden en ook ten aanzien van die brief geldt dat hij dateert van geruime tijd na de datum in geding.
Ook ten aanzien van de overige in hoger beroep ingebrachte medische gegevens, waarvan in het bijzonder de uit Turkije afkomstige gegevens, geldt dat deze geen aanwijzingen in objectief medische zin bevatten dat appellant op de in dit geding aan de orde zijnde datum meer of anderszins beperkt was dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen.
Ten slotte faalt ook de namens appellant in hoger beroep herhaalde grief dat gedaagde heeft verzuimd om de functies die destijds bij de WAO-beoordeling zijn gebruikt en die, als hiervoor weergegeven, thans in het kader van de voorliggende beoordeling van zijn aanspraken op verdere uitkering ingevolge de ZW de maatstaf vormen waarnaar die aanspraken zijn beoordeeld, te actualiseren naar de datum 20 februari 2002. De Raad volstaat in dit verband met een verwijzing naar zijn uitspraak van 6 augustus 2002, gepubliceerd in RSV 2002/254, waarin de Raad heeft blijk gegeven van zijn opvatting dat in gevallen als het onderhavige geen ruimte wordt gezien als eis te stellen dat middels actualisering wordt aangetoond dat de in het verleden geselecteerde functies nog bestaan ten tijde van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de in de aanhef van deze rubriek geformuleerde rechtsvraag bevestigend moet worden beantwoord. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.