[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft A.G. de Vos, werkzaam bij de stichting sociaal consulent Chinezen te Amsterdam, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 juni 2003, nr. SBR 02/1680, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.E.M. Bergers, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is geboren [in] 1936 en bezit de Nederlandse nationaliteit. Hij is kennelijk in juli 2000 gaan samenwonen met Y.L. [betrokkene], die [in] 1953 is geboren en de Chinese nationaliteit bezit. Blijkens een uitdraai uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) heeft [betrokkene] zich in oktober 1992 in Nederland gevestigd en heeft zij enige keren een verblijfstitel aangevraagd hier te lande, doch was haar in oktober 2001 nog niet een definitieve verblijfstitel verleend. Op 23 januari 2002 is appellant met [betrokkene] gehuwd.
Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 3 december 2001 gehandhaafd, waarbij met ingang van 1 oktober 2001 aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is toegekend ter hoogte van het maximale pensioen voor een gehuwde, alsmede een toeslag ter hoogte van 36% van de maximale toeslag. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat [betrokkene] niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW vanaf haar 15e verjaardag [in] 1968 tot de 65e verjaardag van appellant [in] 2001, zijnde afgerond 32 jaar, zodat een korting op de toeslag toegepast dient te worden van 64%. Tevens heeft gedaagde overwogen dat de AOW dwingendrechtelijk van aard is, zodat hij niet bevoegd is af te wijken van het in die wet bepaalde. Ten slotte heeft gedaagde het beroep van appellant op enkele bepalingen van internationaal recht en op ongelijke behandeling verworpen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat aan [betrokkene] tot 31 oktober 2001 geen verblijfsvergunning is verleend, zodat zij ingevolge artikel 6, tweede lid, van de AOW tot die datum niet verzekerd is geweest krachtens de AOW. Verder heeft ook de rechtbank gewezen op het dwingendrechtelijk karakter van de AOW en is zij tot de slotsom gekomen dat de door appellant aangevoerde bezwaren niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde niet alle mogelijkheden heeft onderzocht om in zijn geval te kunnen komen tot toekenning van een hoger ouderdomspensioen. Appellant is van mening dat aan hem in ieder geval een ouderdomspensioen toekomt ter hoogte van 70% van het minimumloon, omdat ook een ongehuwde recht heeft op een zodanig pensioen. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economisch sociale en culturele rechten (IVESCR).
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van gedaagde medegedeeld dat appellant en [betrokkene] in 2003 gescheiden zijn van tafel en bed en dat appellant vanaf december 2003 het ouderdomspensioen voor een ongehuwde ontvangt.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde aan appellant met ingang van 1 oktober 2001 terecht een volledig ouderdomspensioen voor een gehuwde heeft toegekend alsmede een toeslag ter hoogte van 36% van de volledige toeslag.
Ten aanzien van de toekenning van het volledige pensioen voor een gehuwde aan appellant, stelt de Raad vast dat appellant vanaf juli 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene]. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 1 van de AOW moest worden aangemerkt als gehuwde in de zin van die wet en dat gedaagde op grond van de artikel 9 van de AOW terecht heeft besloten een pensioen voor een gehuwde aan appellant toe te kennen. Voorts is de hoogte van dit pensioen in de AOW wettelijk vastgesteld op 50% van het netto minimumloon per maand. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is deze bepaling dwingend rechtelijk van aard, zodat gedaagde niet bevoegd is een hoger pensioen aan appellant toe te kennen. Het door appellant in dit verband gedane beroep op artikel 11 van het IVESCR kan niet slagen, reeds omdat deze bepaling blijkens vaste rechtspraak van de Raad niet kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
Bij de toekenning van de toeslag ingevolge de AOW aan appellant is gedaagde ervan uitgegaan dat [betrokkene] vanaf haar 15e verjaardag tot de 65e verjaardag van appellant [in] 2001, niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, zodat een korting van 64% op de toeslag dient plaats te vinden. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken niet blijkt dat gedaagde heeft onderzocht of [betrokkene] gedurende het tijdvak vanaf het moment waarop zij in Nederland is aangekomen in 1991 of 1992 tot 31 oktober 2001, vanaf enig tijdstip, ingezetene is geweest van Nederland en op die grond verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Voor een dergelijk onderzoek bestond naar ‘s Raads oordeel wel aanleiding, nu uit de thans bekende gegevens blijkt dat [betrokkene] in 1991 of 1992 als vluchteling vanuit China naar Nederland is gekomen, hier sindsdien verblijft, enkele keren heeft verzocht om toekenning van een verblijfstitel en aan haar gedurende enig tijdvak kennelijk een voorlopige vergunning tot verblijf is verleend. Onduidelijk is gebleven hoe de aanvragen en eventuele procedures van [betrokkene] ter verkrijging van een verblijfstitel zijn verlopen en wanneer en op welke gronden de voorlopige vergunning tot verblijf is verleend. Verder is onduidelijk gebleven welke andere banden [betrokkene] vanaf omstreeks 1992 met Nederland had, met name vanaf het moment waarop twee kinderen van [betrokkene] in 1995 naar Nederland zijn gekomen en zich bij haar hebben gevoegd. De Raad is van oordeel dat onderzoek naar – onder meer – deze feiten en omstandigheden van wezenlijk belang is om te kunnen beoordelen of [betrokkene] vanaf enig tijdstip vóór de inwerkingtreding van de Koppelingswet per 1 juli 1998, op grond van de toen door gedaagde gehanteerde criteria, ingezetene is geweest van Nederland. Wanneer [betrokkene] vóór 1 juli 1998 ingezetene van Nederland was dient gedaagde te beoordelen of en hoe lang [betrokkene] vervolgens op grond van de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 (gepubliceerd in RSV 01/216 en USZ 01/186) nog als verzekerde krachtens de volksverzekeringen aangemerkt moet worden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep ad € 966,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 116,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2005.