ECLI:NL:CRVB:2005:AT9101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2520 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellant, die sinds 1 september 1988 een uitkering ontving op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, later omgezet in een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank, gedaagde, heeft de uitkering van appellant per 1 juni 2000 ingetrokken, omdat appellant samen met zijn partner een gezamenlijke huishouding zou voeren. Dit besluit was gebaseerd op een verklaring van de partner van appellant en een besluit van de gemeente Stadskanaal, waarin werd vastgesteld dat zij samenwoonden.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan na een ongegrondverklaring door de rechtbank. Tijdens de zitting heeft appellant verklaard dat hij niet samenwoont met zijn partner, maar in een stacaravan op zijn akkerbouwbedrijf woont, terwijl zijn partner in de boerderij woont. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat appellant en zijn partner daadwerkelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De Raad oordeelt dat gedaagde had moeten onderzoeken of de beweringen van appellant klopten, bijvoorbeeld door een huisbezoek te doen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad heeft het besluit van gedaagde vernietigd en de proceskosten van appellant vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast voor gedaagde in zaken die betrekking hebben op gezamenlijke huishoudingen en de voorwaarden waaronder een uitkering kan worden beëindigd.

Uitspraak

03/2520 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3 en 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale Verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum weren uitgeoefend door de Sociale verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 april 2003, reg. nr. 02-260 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadien nog een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005 waar appellant is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving met ingang van 1 september 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke uitkering met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal heeft bij besluit van 30 mei 2000 de eerder aan [partner] op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekende uitkering met ingang van 1 mei 2000 beëindigd op de grond dat [partner] met appellant op het adres [adres 1] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Dit besluit is gebaseerd op een door [partner] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring waarin zij aangeeft dat zij vanaf 1 mei 2000 met appellant op het evenvermelde adres samenwoont.
Naar aanleiding van deze door gedaagde ontvangen informatie is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende nabestaandenuitkering.
Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, in welk kader appellant is gehoord, is bij besluit van 11 april 2001 het eerder aan appellant toegekende recht op Anw-uitkering met ingang van 1 juni 2000 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert. Bij afzonderlijke brief van 11 april 2001 is appellant meegedeeld dat gedaagde voornemens is de teveel betaalde Anw-uitkering tot een bedrag van f 14.769,61 van hem terug te vorderen.
Appellant heeft tegen het besluit van 11 april 2001, waarbij zijn uitkering met ingang van 1 juni 2000 is ingetrokken, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft daartoe overwogen - samengevat - dat appellant en [partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en dat, nu als gevolg van de inzake [partner] op grond van de Abw genomen beslissing sprake is van een registratie van een gezamenlijke huishouding, de leefsituatie van appellant wordt aangemerkt als een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw. Ten slotte heeft gedaagde overwogen dat er geen sprake is van verzorging van een hulpbehoevende.
Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ter verzorging van een hulpbehoevende.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid en onder d, van de Anw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.
Op grond van artikel 3, eerste lid en onder b, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (hierna: Besluit) wordt als registratie in de zin van artikel 3, vierde lid en onder d, van de Anw aangewezen de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de Abw.
Vaststaat dat als gevolg van de eerder genoemde beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal van 30 mei 2000 [partner] en appellant op het adres [adres 1] te [woonplaats] voor de toepassing van de Abw per 1 mei 2000 als een gezamenlijke huishouding zijn aangemerkt. Aldus is sprake van een registratie in de zin van artikel 3, eerste lid en onder b, van het Besluit.
Op grond van de hierboven weergegeven bepalingen moet worden uitgegaan van het bestaan van een gezamenlijke huishouding indien vaststaat dat appellant en [partner] ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Aangezien het hier gaat om de beëindiging van een eerder toegekende uitkering, een voor appellant belastend besluit, rust op gedaagde de bewijslast ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om tot beëindiging van de uitkering over te gaan. Toegespitst op het onderhavige geschil, is het derhalve aan gedaagde om aan te tonen dat ten tijde hier van belang appellant en [partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Of sprake is van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Appellant heeft tijdens zijn verhoor op 8 augustus 2000 op het politiebureau te Stadskanaal tegenover de rapporteur van gedaagde verklaard niet samen te wonen. Hij heeft voorts aangegeven dat [partner] vanaf juli 1998 het woongedeelte van zijn boerderij aan het adres [adres 1] te [woonplaats] huurt, maar dat hij niet in dat pand woonachtig is. Hij woont zelf in een stacaravan die op het land van zijn akkerbouwbedrijf staat opgesteld en die, zoals hij ter zitting verklaarde, is voorzien van een woon- en een slaapgedeelte, een keuken alsmede is voorzien van een douche en toilet. Appellant heeft verklaard zelf zijn bewassing te doen, voor zichzelf te koken en geheel afzonderlijk van [partner] zijn leven te leiden. De caravan heeft een stroomvoorziening en een wateraansluiting. Voor het koken wordt gebruik gemaakt van gasflessen. Het bedrijfsgedeelte van de boerderij gebruikt hij slechts als standplaats voor machines en opslag van materialen.
Ter zitting is namens gedaagde desgevraagd verklaard dat op basis van het besluit van de gemeente Stadskanaal, waarbij de bijstandsuitkering van [partner] is beëindigd, is geconcludeerd dat appellant en [partner] gezamenlijk in hun hoofdverblijf voorzien. Voorts heeft gedaagde in dit verband van belang geacht dat appellant zijn verklaring heeft afgelegd twee maanden nadat de uitkering van [partner] is beëindigd en dat hij geen mededeling heeft willen doen waarom zijn naam samen met die van [partner] stond vermeld op een - uit april 1998 daterend - overlijdensbericht van de vader van [partner]. Gedaagde heeft ten slotte gesteld dat de verklaring van appellant niet geheel consistent is.
Bij het licht van hetgeen appellant bij het verhoor op 8 augustus 2000 omtrent zijn woonsituatie heeft aangegeven en hij ter zitting op dit punt nog heeft toegelicht, is hetgeen gedaagde redengevend heeft geacht om ervan uit te gaan dat beiden per
1 juni 2000 in dezelfde woning wonen naar het oordeel van de Raad niet toereikend. Gelet op de uitdrukkelijke ontkenning van appellant dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning had het in dit geval op de weg van gedaagde gelegen om naar de feitelijke woonsituatie van appellant een nader onderzoek in te stellen, bijvoorbeeld door middel van een huisbezoek. Dit nader onderzoek heeft evenwel niet plaatsgevonden. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het besluit van
7 februari 2002 een deugdelijke grondslag mist.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 februari 2002 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 11 april 2001 te herroepen nu dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grond is gebaseerd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op €17,86 wegens reiskosten in beroep en op €46,26 wegens reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 februari 2002;
Herroept het besluit van 11 april 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 64,12;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get). Th.C. van Sloten.
(get). L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HE/2865