ECLI:NL:CRVB:2005:AT9094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1182 WAO + 04/4073 WAO + 4074 WAO + 4075 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verdiencapaciteit van een WAO-uitkeringsgerechtigde en de gevolgen van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verdiencapaciteit van een appellant die sinds 1986 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Breda. De appellant heeft in de jaren van belang inkomsten uit arbeid genoten, maar de vraag is of deze inkomsten zodanig zijn dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt in vergelijking met zijn maatmaninkomen. De Raad overweegt dat de appellant, als directeur/grootaandeelhouder van een B.V., inkomsten heeft ontvangen die niet alleen uit zijn loon bestaan, maar ook uit andere bronnen zoals de winst van de B.V. en een nabestaande-pensioen. De Raad concludeert dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terecht heeft vastgesteld dat de appellant niet recht heeft op uitbetaling van zijn WAO-uitkering, omdat zijn inkomsten uit arbeid de drempel van 15% overschrijden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen ook rechtmatig is. De Raad wijst erop dat de appellant onvoldoende openheid heeft gegeven over zijn inkomenspositie, wat heeft geleid tot de schorsing van zijn uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de communicatie met het Uwv en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

03/1182 WAO + 04/4073 WAO + 4074 WAO + 4075 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2003, nummer 02/1039 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak ex artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
29 juli 2003 heeft de Raad dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig overleggen van een machtiging. Namens appellant is tegen deze uitspraak verzet gedaan. Na behandeling ter zitting heeft de Raad dit verzet bij uitspraak van 30 januari 2004 gegrond verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop de gemachtigde van appellant heeft gereageerd.
Inmiddels was namens appellant op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 juli 2004, nummers 03/1547, 03/1548 en 03/1549 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2005, waar voor appellant zijn verschenen
mr. J.A.G. Jansen en mr. M.M. Huberts, fiscaal-juridisch adviseurs te Tilburg, en waar namens gedaagde – zoals tevoren was bericht – niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt sedert 20 augustus 1986 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op de hem jaarlijks toegezonden inlichtingenformulieren heeft appellant aangegeven sedert januari 1997 loon te hebben ontvangen ter hoogte van f 750,- per maand.
In 2001 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar directeur/grootaandeelhouders die een uitkering ingevolge de WAO ontvingen. Daarbij is onder andere onderzoek gedaan naar de inkomsten van appellant, die tot deze groep bleek te behoren. De resultaten van dit onderzoek hebben gedaagde aanleiding gegeven bij besluit van 5 juni 2001 appellants uitkering, die vanaf 1 april 2001 al niet meer tot uitbetaling was gekomen, met ingang van laatstgenoemde datum te schorsen.
Op 3 oktober 2001 is rapport uitgebracht door de arbeidsdeskundige Lammerse, die tot de conclusie is gekomen dat appellants inkomsten uit [naam B.V.] (hierna: de B.V.), van welk bedrijf hij directeur/grootaandeelhouder is, van een zodanig niveau zijn, dat deze bij vergelijking met het voor appellant geldende maatmaninkomen leiden tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft gedaagde appellant bericht dat zijn uitkering ingevolge de WAO op grond van artikel 44 van die wet met ingang van 1 januari 1997 niet meer tot uitbetaling komt. Bij een tweede besluit van 26 oktober 2001 heeft gedaagde appellants uitkering met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken. De op grond van de besluiten van 26 oktober 2001 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering ten bedrage van f 198.045,80 is bij besluit van 21 november 2001 van appellant teruggevorderd.
Bij beslissingen op bezwaar van 23 mei 2002 en 1 juli 2003 (drie maal) zijn appellants bezwaren tegen de besluiten van
5 juni 2001, 26 oktober 2001 (twee maal) en 21 november 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft deze beslissingen op bezwaar bij de aangevallen uitspraken in stand gelaten. Namens appellant is tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. Zoals appellants gemachtigde ter zitting van de Raad heeft verklaard, richt dit hoger beroep zich niet (meer) tegen de instandlating van het besluit tot schorsing van appellants uitkering.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van de besluiten tot het niet uitbetalen en het intrekken van appellants uitkering.
In deze gedingen is de vraag aan de orde of gedaagde er terecht van is uitgegaan dat appellant in de jaren hier van belang inkomsten uit arbeid van een zodanige omvang heeft genoten dat bij vergelijking met zijn maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt. Daarbij spitst het geschil zich toe op de toerekening aan appellant van andere inkomsten dan het door hem opgegeven, door de B.V. aan hem uitbetaalde loon.
Naar de Raad meer malen heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 21 februari 1995 (RSV 1995/205), kan
artikel 44 van de WAO in beginsel slechts toepassing vinden in geval van inkomsten uit arbeid die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. De Raad heeft daarbij tevens te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen waarin ondanks het feit dat de betrokkene geen of slechts geringe inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van genoemd artikel toch sprake is. Met name zal zich een dergelijke situatie kunnen voordoen indien de betrokkene, hoewel arbeid om niet dan wel tegen een relatief geringe beloning is verricht, zichzelf toch hetzij direct, hetzij indirect heeft verrijkt. Een dergelijke verrijking kan onder meer plaatsvinden indien een directeur/grootaandeelhouder van zijn positie gebruik maakt door besluiten te nemen die tot gevolg hebben dat het aan zijn arbeid toe te rekenen deel van de nettowinst niet aan hem wordt uitbetaald en aldus de werking van de hiervoor genoemde anticumulatiebepaling wordt ontgaan.
De arbeidsdeskundige Lammerse is er bij zijn berekening van appellants inkomsten van uitgegaan dat bij appellants loon een bijtelling dient plaats te vinden voor het privé-gebruik van de door de B.V. aan hem ter beschikking gestelde auto, terwijl tevens een extra dotatie van premie voor een nabestaande-pensioen (op het moment dat appellants echtgenote reeds ernstig ziek was), aan appellant uitbetaald nabestaande-pensioen en de winst van de B.V. voor het percentage waarin hij de aandelen bezat (aanvankelijk 90% en na het overlijden van zijn echtgenote 100%) als inkomsten uit arbeid aan appellant moeten worden toegerekend. De Raad kan zich hierin vinden behoudens voorzover het het aan appellant uitbetaalde nabestaande-pensioen betreft, nu deze inkomsten niet aan zijn arbeid kunnen worden toegeschreven.
De bezwaararbeidsdeskundige Wijngaards, die in het kader van de bezwaarprocedure op 18 april 2002 rapport uitbracht, heeft zich op het standpunt gesteld dat ook het loon dat tot haar overlijden in 1998 aan appellants echtgenote en vanaf 1999 aan appellants nieuwe partner is uitbetaald, aan appellant dient te worden toegerekend. De Raad kan de bezwaar- arbeidsdeskundige hierin volgen voorzover het betreft de inkomsten van appellants vriendin vanaf 1999, nu uit de door haar afgelegde verklaring blijkt dat zij niet of nauwelijks voor de B.V. werkzaam is geweest, terwijl de door de B.V. aan haar ten titel van loon betaalde gelden aan appellant ten goede kwamen. De Raad kan en zal in het midden laten of, en zo ja in hoeverre, het aan appellants echtgenote tot in 1998 betaalde loon aan appellant dient te worden toegerekend, nu geen duidelijkheid bestaat over de aard van de door haar verrichte werkzaamheden, terwijl deze inkomsten niet van invloed zijn op het resultaat van de onderhavige beoordeling.
De namens appellant naar voren gebrachte grief dat de door gedaagde aan hem toegerekende gelden geen inkomen uit arbeid vormen, doch dat sprake is van normaal vermogensbeheer, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant (het merendeel van) de in zijn eigendom zijnde onroerende zaken aan de B.V. heeft overgedragen en dat de B.V. zich – zoals appellants gemachtigden ter zitting van de Raad hebben beaamd – bedrijfsmatig bezig houdt met de exploitatie van deze panden. Met zijn werkzaamheden voor de B.V. verricht appellant arbeid in het kader van deze bedrijfsmatige activiteit, welke arbeid inkomsten genereert.
Voorts is niet van belang appellants stelling dat hij slechts in zeer geringe mate arbeid verricht. Dat appellant de bedrijfsvoering binnen de B.V. naar zijn zeggen zo weet in te richten dat hij met een minimale inspanning een goed resultaat weet te bereiken, is aan goed ondernemerschap toe te schrijven. Dit neemt niet weg dat hij met deze minimale inspanning de door gedaagde in aanmerking genomen inkomsten heeft weten te realiseren.
Gezien het vorenstaande komt de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel dat gedaagde terecht appellants uitkering met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO gedurende drie jaren niet tot uitbetaling heeft doen komen en na ommekomst van die periode me toepassing van het tweede lid van dat artikel, die uitkering heeft ingetrokken. De terugwerkende kracht die daarbij aan de toepassing van deze artikelleden is gegeven, ontmoet ook bij de Raad geen bezwaar, nu appellant aan gedaagde geen openheid heeft gegeven over zijn inkomenspositie en gedaagde eerst na het onderzoek in 2001 tot het inzicht kon komen dat appellants uitkering tot een te hoog bedrag werd uitbetaald.
Ten aanzien van de terugvordering
Met betrekking tot het terugvorderingsbesluit zijn geen zelfstandige grieven aangevoerd. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat dit besluit in rechte stand kan houden.
Gezien het vorenstaande komen de aangevallen uitspraken – voorzover aangevochten – voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.Gunter.