ECLI:NL:CRVB:2005:AT9087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1194 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van toeslag ingevolge de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die een uitkering ontving op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en later de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant had niet onverwijld alle relevante informatie over de inkomsten van zijn echtgenote aan gedaagde medegedeeld, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op de toeslag over de betreffende tijdvakken. De Raad oordeelt dat appellant zijn verplichtingen op grond van artikel 12 van de TW niet is nagekomen, aangezien hij de werkzaamheden van zijn echtgenote pas in 2000 heeft gemeld, terwijl deze al eerder had gewerkt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag terecht is gedaan. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/1194 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2003, nr. AWB 01/3143, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2005, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft met ingang van 1 oktober 1976 aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, welke uitkering met ingang van 1 januari 1998 is omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Verder heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1987 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) aan appellant toegekend.
Op een door gedaagde in januari 2000 aan appellant gezonden formulier heeft appellant medegedeeld dat zijn echtgenote in 1999 werkzaam is geweest bij [werkgever 1]. Vervolgens is gebleken dat de echtgenote van appellant vanaf 21 september 1998 tot en met 2 december 1998 werkzaam is geweest via [werkgever 2] en dat zij vanaf 1 januari 1999 werkzaam is geweest bij [werkgever 3]. Verder heeft appellant in juli 2000 telefonisch aan gedaagde medegedeeld dat zijn echtgenote inmiddels 37 uur per week werkzaam was. Gedaagde heeft daarop de betaling van de toeslag per 1 juli 2000 opgeschort.
Bij besluit van 21 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij vanaf 1 januari 1999 geen recht meer heeft op een toeslag ingevolge de TW op zijn WAZ-uitkering in verband met de inkomsten van zijn echtgenote. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde toeslag over het tijdvak van 1 januari 1999 tot 1 juli 2000 ad f 14.045,61 van appellant teruggevorderd.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 12 september 2000 aan appellant medegedeeld dat hij over het tijdvak vanaf 21 september 1998 tot 1 november 1998 geen recht meer heeft op een toeslag ingevolge de TW op zijn WAZ-uitkering in verband met de inkomsten van zijn echtgenote en dat de toeslag over de maand november 1998 is herzien en nader vastgesteld op een lager bedrag. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde toeslag over het tijdvak van 21 september 1998 tot 1 december 1998 ad f 1.670,91 van appellant teruggevorderd. Ten slotte heeft gedaagde bij besluit van 4 oktober 2000 bepaald dat het ingevolge de besluiten van 21 augustus en 12 september 2000 terug te betalen bedrag in twaalf maandelijkse termijnen zal worden verrekend met de WAZ-uitkering van appellant.
Bij besluit van 12 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 augustus, 12 september en 4 oktober 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de inkomsten van appellant en zijn echtgenote gedurende voornoemde tijdvakken meer bedroegen dan het minimumloon, zodat geen recht bestond op (de volledige) toeslag. Verder heeft gedaagde overwogen dat de onverschuldigd betaalde toeslag teruggevorderd dient te worden, dat bij de invordering rekening is gehouden met de beslagvrije voet en dat de vordering inmiddels door appellant is voldaan. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de toeslag ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij steeds alle gevraagde informatie aan gedaagde heeft verstrekt en dat het hem niet verweten kan worden dat onverschuldigd toeslag is verstrekt over de in geschil zijnde tijdvakken.
De Raad is niet tot een ander standpunt kunnen komen dan de rechtbank en stelt zich achter de in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen. Naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde merkt de Raad nog het volgende op.
Op grond van artikel 12 van de TW is appellant verplicht gedaagde onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de toeslag. Appellant heeft deze verplichting niet nageleefd, nu hij de werkzaamheden van zijn echtgenote in 1998 en vanaf 1 januari 1999 niet onverwijld, maar eerst in 2000 aan gedaagde heeft gemeld op het toen aan hem toegezonden inlichtingenformulier. Daarbij merkt de Raad op dat het appellant duidelijk had kunnen en moeten zijn dat de inkomsten van zijn echtgenote van belang waren voor de aanspraak op toeslag, reeds omdat in het besluit waarbij een toeslag is toegekend is aangegeven dat de toeslag afhankelijk is van de inkomsten van appellant en zijn echtgenote en op alle aan appellant toegezonden inlichtingformulieren expliciet is gevraagd naar eventuele inkomsten van zijn echtgenote.
Gedaagde heeft derhalve, gelet op artikel 11a van de TW en de door hem hierbij gehanteerde gedragslijn, terecht besloten de toeslag met terugwerkende kracht in te trekken dan wel te herzien over de in geschil zijnde tijdvakken. Verder was gedaagde op grond van artikel 20 van de TW gehouden de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.