de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 mei 2003, reg.nr. SBR 02/1300.
Namens gedaagde heeft mr. J. Knoppers, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen appellant en [betrokkene]
(reg.nr. 03/3265 AOW), behandeld ter zitting van 5 april 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Appeldoorn, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Gedaagde is verschenen, bijgestaan door mr. Knoppers.
Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij het besluit op bezwaar van 11 juni 2002 heeft appellant aan gedaagde met ingang van de maand december 2001 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een gehuwde. Aan de besluitvorming van appellant ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde - vanaf de maand mei 2000 - in de door [betrokkene] gehuurde woning aan het [adres] met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 11 juni 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende is gebleken van wederzijdse zorg tussen gedaagde en [betrokkene], zodat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding vereiste wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
In het voorliggende geval is niet anders gebleken dan dat [betrokkene], die vanaf februari 1999 aan gedaagde tegen een commerciële prijs een kamer met gebruik van keuken verhuurt in de woning aan het [adres], op 15 mei 2000 aan de eigenaar van de woning (de Algemene Woningstichting Houten) heeft verzocht in te stemmen met het medehuurderschap van gedaagde. Bij brief van 18 mei 2000 heeft de eigenaar van de woning medegedeeld in te stemmen met het medehuurderschap van gedaagde. Gedaagde heeft verklaard, en appellant heeft dit niet weersproken, dat het verzoek om medehuurderschap - uitsluitend - als achtergrond had te bewerkstelligen dat voor het geval [betrokkene] iets mocht overkomen, gedaagde verzekerd zou zijn van een woning. De Raad kan appellant niet volgen in zijn, in het besluit van 11 juni 2002 neergelegde, standpunt dat het voorgaande op zichzelf reeds voldoende grond is voor de vaststelling dat sprake is van (wederzijdse) zorg in de zin van artikel 1, vierde lid, van de AOW. De Raad wijst er in dit verband voorts op dat het feit dat de eigenaar van de woning met het verzoek om medehuurderschap heeft ingestemd, gelet op de tekst van artikel 7:267, eerste tot en met derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (tot 1 augustus 2003: artikel 7A:1623h, eerste tot en met derde lid) geenszins impliceert dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Ook de overige beschikbare gegevens, waarop appellant zich overigens eerst ter zitting van de rechtbank heeft beroepen, zijn - bepaald - ontoereikend voor de vaststelling dat sprake is van wederzijdse zorg. Dat gedaagde, die geheel zijn eigen huishouden verzorgt en ook voor zichzelf kookt, zeer incidenteel enig spitwerk in de tuin van de woning verricht, kan een dergelijke vaststelling niet dragen. Dat gedaagde de wasmachine van [betrokkene] gebruikt, past zonder meer in de tussen gedaagde en [betrokkene] bestaande relatie huurder-verhuurder.
De Raad merkt in algemene zin nog op dat appellant bij de beoordeling of al dan niet sprake is van een gezamenlijke huishouding, dient te waken tegen een “mechanische” en “formalistische” toepassing van de geldende criteria. Appellant dient, daarentegen, telkens onder ogen te zien of in het concrete geval materieel is voldaan aan de wettelijke criteria voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. Dit betekent dat appellant aan gedaagde met ingang van de maand december 2001 alsnog een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde dient toe te kennen. De Raad zal bepalen dat appellant het nieuwe besluit op bezwaar dient te nemen binnen zes weken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant het nieuwe besluit op bezwaar neemt binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.