E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 26 juli 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 03/4145 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005, waarna is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het onderzoek is derhalve heropend.
Het geding is vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van 11 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th. C. van der Meijden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 6 januari 2003 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 januari 2003.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft gedaagde aan appellant een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 januari 2003.
Bij brief van 9 juni 2003 heeft appellant aan gedaagde bericht dat hij met ingang van 1 juli 2003 naar België zal verhuizen en heeft daarbij vermeld dat hij op enkele kilometers afstand van de grens zal gaan wonen zodat hij beschikbaar blijft voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
Bij brief van 13 juni 2003 heeft gedaagde aan appellant het volgende meegedeeld:
"Als u naar het buitenland verhuist, in uw geval naar België, dan kunt u via het Uwv Nederland, afdeling WW geen uitkering meer ontvangen.
U heeft eventueel wel de mogelijkheid om het formulier E 303 aan te vragen. Dit houdt in dat u uw huidige uitkering voor 3 maanden mee kunt nemen naar het buitenland. Deze wordt dan verstrekt door het land waar u gaat wonen. Als u binnen 3 maanden weer terug in Nederland komt wonen, kan uw uitkering weer herleven. Blijft u in het buitenland, dan heeft u na die 3 maanden geen recht meer op een WW-uitkering in Nederland.".
Appellant heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 15 augustus 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit van 15 augustus 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van gedaagde van 13 juni 2003 informatief van aard is en niet gericht op enig rechtsgevolg, nu daarin slechts de voorwaarden worden geschetst, onder welke appellant voor een bepaalde tijd naar het buitenland zal kunnen verhuizen met behoud van zijn recht op WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de brief van gedaagde van 13 juni 2003 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad staat thans voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan:
Een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Hierbij geldt dat met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling, gericht op rechtsgevolg.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat de brief van gedaagde van 13 juni 2003 niet aan dit besluitbegrip voldoet. Hiertoe acht de Raad doorslaggevend dat in deze brief niet meer dan informatie ter zake van een eventueel vertrek van appellant naar België is neergelegd. Zo wordt in die brief niet vastgesteld dat de 3-maandenperiode reeds zou zijn begonnen, dan wel wat de einddatum van die periode zou zijn, terwijl evenmin een besluit is genomen aangaande de beëindiging van het recht op een WW-uitkering. Dit brengt met zich dat ingevolge artikel 7:1 van de Awb tegen de brief van 13 juni 2003 niet het rechtsmiddel van bezwaar openstond. Derhalve heeft de rechtbank het bezwaar bij de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Raad terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Dat gedaagde appellant wel heeft ontvangen in zijn bezwaar en vervolgens een beslissing op bezwaar heeft afgegeven, zoals appellant meermalen heeft betoogd, kan hieraan niet afdoen nu de vraag of een brief een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, is aan te merken als een kwestie van openbare orde en het tot de taak van een rechter behoort om kwesties van openbare orde -ook zonder dat zo’n kwestie door (een van de) partijen aan hem is voorgelegd- te toetsen aan de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.