ECLI:NL:CRVB:2005:AT9065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5236 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. Klinkert, tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant was werkzaam als loodgieter en is op 10 juni 1998 op staande voet ontslagen omdat hij zonder bericht niet op het werk is verschenen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 6 april 2005. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, heeft de WW-uitkering van appellant met ingang van het ontslag blijvend geheel geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Dit besluit is door gedaagde in eerdere besluiten herbevestigd, maar de rechtbank heeft in haar uitspraak het besluit van 29 oktober 1998 ten onrechte betrokken bij haar oordeelsvorming.

De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een situatie waarin het besluit van gedaagde nietig kan worden verklaard. De Raad stelt vast dat appellant, ondanks waarschuwingen van zijn werkgever, zich herhaaldelijk niet aan de afspraken heeft gehouden, wat leidt tot de conclusie dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Het griffierecht van € 87,-- dient door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant te worden vergoed.

Uitspraak

04/5236 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 13 augustus 2004, reg. nr. SBR 03/1814 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar appellant is verschenen bij mr. Klinkert, voornoemd, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat appellant, die vanaf 28 november 1994 werkzaam was als loodgieter bij [de werkgever], met ingang van 10 juni 1998 op staande voet is ontslagen vanwege het feit dat hij die dag zonder bericht niet op het werk is verschenen. Appellant had zich verslapen.
Bij besluit van 27 augustus 1998 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 10 juni 1998 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 29 oktober 1998 gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de ontstane werkloosheid appellant, gezien zijn verklaring, niet in overwegende mate kan worden verweten. Nu appellant een procedure tot nietigverklaring van het ontslag heeft ingesteld is volgens gedaagde de kans aanwezig dat het ontslag nietig wordt verklaard en dat de arbeidsovereenkomst en daarmee ook zijn recht op loondoorbetaling is blijven voortbestaan. Op grond van artikel 16, eerste lid, onder a WW is dan het recht op WW-uitkering niet definitief te beoordelen en heeft gedaagde besloten om, onder toepassing van artikel 31, derde lid, van de WW, de voorschotten op de uitkering van dat appellant op nihil te stellen.
De kantonrechter en de rechtbank hebben bij vonnissen van respectievelijk 17 februari 1999 en 22 mei 2002 de loonvordering van appellant afgewezen.
De rechtbank achtte bewezen dat de werkgever dringende redenen had om appellant op staande voet te ontslaan nu uit getuigenverklaringen naar voren is gekomen dat appellant regelmatig te laat of helemaal niet op het werk verscheen, terwijl hij was gewaarschuwd dat het dienstverband zou worden beëindigd als hij opnieuw te laat of niet op het werk zou verschijnen.
Bij besluit van 26 februari 2003 heeft gedaagde naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant om uitkering ingevolge de WW, onder verwijzing naar voormelde vonnissen, meegedeeld dat de gevraagde uitkering blijvend geheel wordt geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid.
Bij besluit op bezwaar van 12 juni 2003 -het bestreden besluit- heeft gedaagde zijn standpunt zoals neergelegd in voormeld besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar beoordeling de vraag betrokken of gedaagde op goede gronden bij het bestreden besluit van 26 februari 2003 ten nadele is teruggekomen van het rechtens onaantastbare besluit van 29 oktober 1998. Gelet op de getuigenverklaringen afgelegd in de ontslagprocedure, de erkenning van appellant dat hij door zich te verslapen te laat op het werk is verschenen en de waarschuwing die de werkgever hem heeft gegeven, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant -achteraf bezien- verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant had volgens de rechtbank redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zijn gedragingen de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zouden kunnen hebben. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat gedaagde terecht is teruggekomen van voormeld besluit van 29 oktober 1998.
In hoger beroep bestrijdt appellant dat hij verwijtbaar werkloos is geworden en stelt zich op het standpunt dat gedaagde niet terug had mogen komen op zijn besluit van 29 oktober 1998. Appellant doet een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat naar zijn mening gedaagde bij hem het vertrouwen heeft doen ontstaan dat hij recht zou hebben op uitkering ingevolge de WW na het uitprocederen van het arbeidsrechtelijk traject.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit van 29 oktober 1998 is naar het oordeel van de Raad een besluit dat gaat over de verstrekking van een voorschot in het kader van de WW en geeft geen definitieve beslissing over het recht op uitkering ingevolge die wet. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank ten onrechte bij de beoordeling van het bestreden besluit voormeld besluit bij haar oordeelsvorming heeft betrokken in die zin dat zij heeft getoetst of bij het bestreden besluit terecht is teruggekomen van een voor appellant in ongunstige zin genomen besluit.
De vraag is aan de orde of gedaagde bij het bestreden besluit op goede gronden heeft besloten appellant met ingang van 10 juni 1998 een WW-uitkering blijvend geheel te weigeren wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend.
Gelet op alle gegevens die sinds het ontslag van appellant in de loop van de procedure bekend zijn geworden, waaronder ook de waarschuwing van zijn werkgever die door appellant niet wordt ontkend, is ook de Raad van oordeel dat appellant door zijn handelwijze zich ten opzichte van zijn werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Onder deze omstandigheden is gedaagde, gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, gehouden de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet neergelegde verplichting, het voorkomen van verwijtbare werkloosheid, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Van feiten of omstandigheden die wijzen op verminderde verwijtbaarheid is de Raad in dit geval echter niet gebleken.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht met betrekking tot schending van het vertrouwensbeginsel merkt de Raad op dat, zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van een verzekerde uitdrukkelijk, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijk (onjuiste of onvolledige) inlichtingen zijn verschaft die bij die verzekerde gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
Een dergelijk bijzonder geval doet zich naar het oordeel van de Raad in de situatie van appellant niet voor. Op grond van de beschikbare gegevens is voor de Raad niet komen vast te staan dat vanwege gedaagde bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens gedaagde kan worden gebaseerd.
Nu de rechtbank, zoals hiervoor al is aangegeven, ten onrechte het besluit van 29 oktober 1998 bij haar oordeelsvorming heeft betrokken, moet de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als hierna aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van € 87,-- aan appellant vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) L. Karssenberg