[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 augustus 2004, nr. 04/231 WW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 27 november 2003 heeft gedaagde de aangevraagde voortzetting van WW-uitkering ingaande 21 oktober 2003 blijvend geheel geweigerd. Bij het op bezwaar genomen besluit van 3 februari 2004 (het bestreden besluit) heeft gedaagde die weigering gehandhaafd. Dit op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omdat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant wordt -kort gezegd- verweten dat hij in de periode van 20 tot en met 23 oktober 2003 meermalen zonder kennisgeving niet op het werk is verschenen, en telefonisch niet of nauwelijks bereikbaar was, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot zijn ontslag per 21 oktober 2003.
Het namens appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant was laatstelijk in dienst bij uitzend- en detacheerbedrijf [naam werkgever] (werkgever) en werkzaam bij [naam opdrachtgever] (opdrachtgever). Hij is met ingang van 21 oktober 2003, nadat zijn werkzaamheden door de opdrachtgever waren beëindigd, door de werkgever ontslagen.
Appellant stelt zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat hij na zijn ziekmelding op 13 oktober 2003 in ieder geval op 21 oktober 2003, de datum met ingang waarvan hij is ontslagen, nog arbeidsongeschikt was door ziekte, en dat er in verband daarmee in de periode tussen voormelde data geen sprake is geweest van ongeoorloofd verzuim. Appellant stelt dat hij zich niet op enig moment hersteld heeft gemeld en betwist het standpunt van gedaagde dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
De Raad is op grond van het navolgende van oordeel dat voormeld standpunt van appellant niet voor juist kan worden gehouden.
Op grond van de beschikbare gegevens, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant zich op vrijdag 17 oktober 2003 hersteld heeft gemeld bij zijn werkgever en op maandag 20 oktober 2003 weer zou gaan werken bij de opdrachtgever. De Raad wijst op de brief van de werkgever van 5 november 2003 aan de toenmalige gemachtigde van appellant waaruit dit blijkt. De Raad wijst ook op de brief van 20 oktober 2003 van de opdrachtgever, waarin is vermeld dat appellant op maandag 20 oktober 2003 op het werk aanwezig zou zijn, maar niet is verschenen.
Uit voormelde brief van 5 november 2003 blijkt voorts dat appellant op maandag 20 oktober 2003 pas aan het einde van de ochtend zijn werkgever heeft meegedeeld dat hij zich die dag nog niet goed genoeg voelde om te gaan werken en dat hij zich die dag opnieuw hersteld heeft gemeld zowel bij zijn werkgever als bij de opdrachtgever. De Raad verwijst in dit verband ook naar een telefoonrapport d.d. 15 mei 2004, waarin is te lezen dat [naam directeur], directeur van [naam werkgever], heeft verklaard dat appellant zich wel degelijk beter heeft gemeld. De Raad wijst tevens op een fax d.d. 15 januari 2004 van [naam medewerker], werkzaam bij de werkgever, waarin is vermeld: “De heer [naam appellant] heeft zich maandag 20 oktober 2003 aan het einde van de middag hersteld gemeld zowel bij ondergetekende als mijn collega [medewerker 2]”.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.