de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
[naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: de werkgever.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 maart 2005, nrs. 04/707 en 04/2220, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werkgever bij brief van 30 mei 2005 aangegeven aan het onderhavige geding te willen deelnemen.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema voornoemd. De werkgever heeft zich daar niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was vanaf 15 maart 1972 tot en met 31 oktober 1995 in dienst van (de rechtsvoorganger van) de werkgever [naam werkgever]. Met ingang van 1 november 1995 is gedaagde, na twee jaar ziekte, eervol ontslagen.
1.2. In verband met zijn volledige arbeidsongeschiktheid is gedaagde destijds in aanmerking gebracht voor een uitkering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, welke uitkering met ingang van 1 januari 1996 is omgezet in een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en met ingang van 1 januari 1998 in een uitkering ingevolge de WAO. Met partijen gaat de Raad ervan uit dat gedaagde na zijn ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid toentertijd geen recht op wachtgeld kreeg.
1.3. Met ingang van 4 september 2003 is gedaagdes WAO-uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In verband met deze herziening heeft gedaagde op 11 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.4. Bij besluit van 17 december 2003 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij niet in aanmerking wordt gebracht voor een WW-uitkering. Appellant heeft hiertoe overwogen dat, nu gedaagdes dienstbetrekking met een overheidswerkgever op 31 december 2000 niet meer bestond, deze dienstbetrekking per 1 januari 2001 niet als dienstbetrekking in de zin van de WW kan worden beschouwd. Volgens appellant dient gedaagde zich ter verkrijging van wachtgeld tot zijn werkgever te wenden.
1.5. Het besluit van 17 december 2003 is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2004.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, gedaagdes beroep tegen het besluit van
2 maart 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde geen dienstbetrekking in de zin van de WW heeft gehad. De rechtbank heeft in dit verband vastgesteld dat gedaagde op 31 december 2000, uit hoofde van zijn voormalig dienstverband als gewezen overheidswerknemer, in het genot was van een uitkering terzake van arbeidsongeschiktheid, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg heeft dat gedaagdes voormalig dienstverband met de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW), met ingang van
1 januari 2001 wordt aangemerkt als een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW. De rechtbank volgt appellant niet in het standpunt dat gedaagde niet tot de groep overheidswerknemers behoort waarvoor de WW met ingang van
1 januari 2001 van toepassing is geworden.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat gedaagde niet voldoet aan de in artikel 16, tweede lid, van de WW, omschreven voorwaarde dat in de 26 weken direct voorafgaand aan de datum waarop gedaagde is ontslagen uit zijn dienstbetrekking met de werkgever, werkzaamheden als werknemer in de zin van de WW zijn verricht. Appellant stelt zich hierbij op het standpunt dat gedaagde, gelet op het Besluit van 17 juli 1999 tot vast-stelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet OOW (Staatsblad 1999, 354), onder fase 3 valt omdat hij op 1 januari 2001 (het tijdstip van de aanvang van fase 2) reeds arbeidsongeschikt was en derhalve als een “oud geval” moet worden aangemerkt. Nu de invoering van fase 3 is afgesteld kan gedaagdes voormalig dienstverband niet als een dienstbetrekking in de zin van de WW worden aangemerkt en is gedaagde terecht de toekenning van een WW-uitkering ontzegd.
4. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WW, is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
5.2. In artikel 7, eerste lid, van de WW is bepaald dat tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister tezamen met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, te bepalen tijdstip niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet OOW. Blijkens het tweede lid van voormeld artikel kan het in het eerste lid bedoelde tijdstip voor groepen van overheidswerknemers verschillend worden vastgesteld, terwijl het derde lid bepaalt dat bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, nadere, en zo nodig, van deze wet afwijkende regels kunnen worden gesteld.
5.3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Wet OOW wordt met ingang van de datum waarop de WW op grond van deze wet of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 7 van de WW, van toepassing wordt op de overheidswerknemer, vanaf de dag van aanvang van het betreffende dienstverband, voor de vaststelling van het recht op uitkering op grond van de WW, alsmede voor de toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de WW, aangemerkt als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW: het voormalig dienstverband van de gewezen overheids- werknemer die op de dag voorafgaande aan bedoelde datum uit hoofde van zijn voormalig dienstverband als gewezen overheidswerknemer in het genot is van een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid
5.4. Blijkens de toelichting houdt de Wet OOW een stelselwijziging in, waarbij de sociale zekerheid van de marktsector ook gaat gelden voor overheidspersoneel. Voor de rechten en verplichtingen ingeval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid betekent dit dat het overheidspersoneel, in verschillende fases, onder de rechtstreekse werking van de wettelijke werknemersverzekeringen Ziektewet (ZW), WAO en WW wordt gebracht. Fase 1 strekte ertoe het overheids- personeel onder de werkingssfeer van de WAO te brengen, hetgeen per 1 januari 1998 is gerealiseerd. Met fase 2 werd beoogd het overheidspersoneel, uitgezonderd de bestaande wachtgelders en de bestaande ziektegevallen, onder de werkingssfeer van de WW en de ZW te brengen. Fase 3 zou de toepassing van de WW en de ZW inhouden op het overheidspersoneel en het gewezen overheidspersoneel dat op het tijdstip van aanvang van fase 2 reeds een ontslaguitkering of uitkering wegens ziekte ontving, de zogenoemde bestaande gevallen.
5.5. Ingevolge het eerste lid van het enig artikel van het hiervoor onder 3. genoemde Faseringsbesluit van 17 juli 1999 gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Faseringsbesluit overheidswerknemers onder de ZW en de WW van 28 september 1999 (Staatsblad 1999, 434), is het tijdstip bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WW het tijdstip van aanvang van fase 2, zijnde 1 januari 2001. Nadat aanvankelijk de aanvang van fase 3 eveneens was vastgesteld op 1 januari 2001, is dit tijdstip bij het Besluit van 6 juni 2000 tot wijziging van het Besluit van 17 juli 1999 tot vaststelling van het tijdstip van aanvang van fase 2 en fase 3 van de Wet OOW (Staatsblad 2000, 255) voor wat betreft de WW en voor een deel van de bestaande gevallen voor wat betreft de ZW nader bepaald op 1 januari 2003. Uiteindelijk is, vanwege uitvoeringstechnische bezwaren, besloten dat de inwerkingtreding van fase 3 voor wat betreft de WW en voor een deel van de bestaande gevallen voor wat betreft de ZW geen doorgang zal vinden (zie het Besluit van 13 juni 2001, Staatsblad 2002, 343).
6. In het onderhavige geschil worden partijen in het bijzonder verdeeld gehouden door de vraag of gedaagde is te brengen onder fase 2 dan wel onder fase 3.
6.1. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift daaromtrent terecht betoogd dat noch in de Wet OOW noch in de zogeheten Faseringsbesluiten is geregeld welke groepen (gewezen) overheidswerknemers precies onder de onderscheiden fases vallen. Dat betekent, naar het oordeel van de Raad, dat zulks afgeleid zal moeten worden uit de bepalingen van de betrokken regelingen, bezien in hun onderlinge samenhang, in combinatie met de toelichtingen daarop.
6.2. Appellant ontleent voor zijn standpunt naar zijn mening doorslaggevende argumenten aan de toelichting op het Besluit van 17 juli 1999. Appellant maakt uit die toelichting op dat fase 2 ziet op de overheidswerknemers die “op of na de aangegeven datum” (1 januari 2001) “werkloos in de zin van de WW (….) worden”, terwijl fase 3 ziet op de (gewezen) overheidswerknemers die op datzelfde tijdstip “reeds een ontslaguitkering (wachtgeld en dergelijke) of uitkering wegens ziekte ontvangen, de zogenaamde oude gevallen”. Appellant heeft daarbij voorts op een soortgelijke passage in de Memorie van Toelichting op de Wet OOW gewezen.
6.3. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat gedaagde onder fase 3 valt omdat hij op 1 januari 2001 (het tijdstip van de aanvang van fase 2) reeds arbeidsongeschikt was en derhalve als een bestaand geval zou moeten worden aangemerkt. De Raad wijst er hierbij op dat gedaagde, anders dan appellant meent, niet behoort tot de doelgroep van fase 3, nu hij op het tijdstip van aanvang van fase 2 (1 januari 2001) niet een ontslaguitkering of een uitkering wegens ziekte ontving. Gedaagde was op die datum in het genot van een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering, naar het oordeel van de Raad, niet gelijk te stellen is met een uitkering wegens ziekte. De Raad acht hierbij van belang dat ook in het hier relevante artikel 30, eerste lid, van de Wet OOW, evenals elders in de sociale zekerheidswetgeving een uitkering ingeval van ziekte en een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid onderscheiden worden.
Bovendien kan niet gezegd worden dat gedaagde voor 1 januari 2001 werkloos is geworden. Gedaagde leed weliswaar voor die datum arbeidsurenverlies, doordat hij zijn dienstbetrekking verloor, maar vanwege zijn volledige arbeidsongeschiktheid en niet beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt werd hij niet werkloos.
6.4. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant zich in dit verband ten onrechte op het standpunt stelt dat gedaagde nooit verzekerd is geworden voor de WW omdat op 1 januari 2001, de aanvang van fase 2, zijn dienstbetrekking met de werkgever niet meer bestond. Voor de eis dat er bij aanvang van fase 2 nog een dienstverband tussen gedaagde en de werkgever zou moeten bestaan is, naar het oordeel van de Raad, geen grondslag te vinden in de toepasselijke regelgeving. De Raad wijst hierbij op de Memorie van Toelichting op de Wet OOW (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 282, nr. 3 blz. 75-76), waaruit blijkt dat met het overheidspersoneel waarvoor met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 2 van deze wet de WW wordt opengesteld, gedoeld is op het overheidspersoneel inclusief de WAO-gerechtigde overheidswerknemers en WAO-gerechtigde gewezen overheidswerknemers. Indien het de bedoeling van de regelgever zou zijn geweest overheidswerknemers van wie de dienstbetrekking vóór aanvang van het tijdstip van fase 2 niet meer zou bestaan, niet onder de werking van de hiervoor genoemde wettelijke werknemersverzekeringen te brengen, zou het naar het oordeel van de Raad voor de hand hebben gelegen dit in de betreffende regeling expliciet op te nemen.
6.5. Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde een overheidswerknemer is als bedoeld in fase 2 en dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde onder de werkingssfeer van -de inmiddels afgestelde- fase 3 zou vallen. Dit betekent dat appellant met ingang van 1 januari 2001 rechtstreeks onder de werking van de WW valt en dat, gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Wet OOW, zijn dienstverband met de werkgever vanaf de dag van aanvang van dat dienstverband dient te worden aangemerkt als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7.1. De Raad acht termen aanwezig appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2005.