ECLI:NL:CRVB:2005:AT8816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5910 WW + 03/5911 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens behoud van recht op doorbetaling van loon

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. Appellant, die sinds 15 maart 1971 in dienst was bij de rechtsvoorganger van zijn werkgever, meldde zich op 22 januari 2001 ziek. De werkgever heeft het loon doorbetaald tot 1 februari 2002. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) heeft de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering per 1 februari 2002 afgewezen, met het argument dat appellant nog in dienst was en recht had op onverminderde doorbetaling van loon. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeert dat appellant, na een overname van de onderneming door een andere werkgever, arbeidsongeschikt is geworden door een conflictueuze situatie en dat hij niet meer in staat was om zijn werk te verrichten. De Raad oordeelt dat de gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellant op 1 februari 2002 niet werkloos was, omdat hij recht had op doorbetaling van loon. De Raad vernietigt de besluiten van gedaagde en oordeelt dat deze opnieuw op de bezwaren van appellant moet beslissen.

Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,--. De Raad benadrukt dat de werkgever na 52 weken arbeidsongeschiktheid niet langer gehouden is het loon door te betalen, en dat er geen sprake was van een reële beschikbaarstelling van appellant voor werk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de Raad bepaalt dat gedaagde het griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

03/5910 WW + 03/5911 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. A.E.E. Vollebregt, werkzaam bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening te Bergen op Zoom, in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Middelburg op 21 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Awb 02/626 en 03/77, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 april 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 15 maart 1971 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) als hoofd technische dienst. Op 22 januari 2001 heeft appellant zich ziek gemeld. De werkgever heeft het loon doorbetaald tot 1 februari 2002. Bij besluit van 10 juni 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellant tot toekenning van een WW-uitkering per 1 februari 2002 afgewezen. Die afwijzing is bij het bestreden besluit van 10 oktober 2002 (besluit I) gehandhaafd. Daaraan heeft gedaagde het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant officieel nog in dienst is bij zijn werkgever en derhalve ook vanaf 1 februari 2002 recht heeft op onverminderde doorbetaling van loon, zodat hij op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW niet werkloos is.
Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter te Middelburg bij beschikking van 25 juli 2002 de arbeidsovereenkomst met appellant ontbonden met ingang van 1 augustus 2002, onder toekenning van een vergoeding aan appellant van
€ 50.000,-- bruto. Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat hem met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW tot 1 november 2002 geen WW-uitkering toekomt. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2003 (besluit II) heeft gedaagde dat standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen beide besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de werkgever gehouden is het loon door te betalen, zolang de arbeidsovereenkomst bestaat en de werknemer zich beschikbaar stelt voor werk. Gewezen is op de brief van 27 maart 2002 aan de werkgever waarin namens appellant is verzocht hem in zijn huidige functie te laten hervatten. Voorts acht de rechtbank van belang dat appellant stelt niet meer terug te kunnen bij de werkgever en dat hij de werkgever kon verwijten zijn werk niet meer te kunnen verrichten. De recht-bank trekt daaruit de conclusie niet te kunnen inzien dat appellant in die omstandigheden geen loon van zijn werkgever zou hebben kunnen vorderen.
Appellant herhaalt in hoger beroep dat hij geen recht heeft op doorbetaling van loon omdat hij arbeidsongeschikt is gebleven voor het eigen (en ander) werk bij zijn werkgever terwijl die op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) na
52 weken niet langer gehouden is het loon door te betalen. Van enige verwijtbaarheid jegens de werkgever als door de rechtbank gememoreerd is geen sprake. Artikel 7:628 van het BW zou slechts relevant zijn indien er sprake was van onenigheid tussen appellant en de werkgever omtrent de arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant en de werkgever zijn het er over eens dat appellant niet in staat is welk werk dan ook bij deze werkgever te verrichten, zodat een dergelijke onenigheid zich niet voordoet.
Het geding in hoger beroep betreft de vraag of de rechtbank op goede grond het beroep tegen de besluiten I en II ongegrond heeft verklaard. Gelet op die besluiten en de standpunten van partijen is daarvoor doorslaggevend het antwoord op de vraag of appellant op en na 1 februari 2002 recht heeft behouden op onverminderde doorbetaling van loon. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend en hij heeft daartoe het volgende overwogen.
Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat appellant, nadat eind 2000 de onderneming van zijn werkgever was overgenomen, ten gevolge van wijziging in bedrijfscultuur en afslanking van het personeelsbestand, wegens ziekte arbeidsongeschikt is geworden. In september 2001 heeft zonder succes mediation plaatsgevonden. In de verklaring van de aan de Arbo-dienst van de werkgever verbonden bedrijfsarts C. Jiskoot d.d. 3 juli 2002 wordt bevestigd dat sprake is van een conflictueuze situatie en dat appellant in alle redelijkheid niet gereïntegreerd kan worden in het eigen werk. Wel acht deze arts appellant in staat tot het verrichten van het eigen werk bij een andere werkgever. De Raad kan aan deze gegevens geen andere conclusie verbinden dan dat appellant ongeschikt is gebleven voor zijn werk bij de eigen werkgever. Tegenover al hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde volstaan met te wijzen op een besluit van 14 november 2001 waarin staat dat appellant vanaf 22 januari 2001 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en dat hem om die reden geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering wordt toegekend. De Raad kan daaraan voor de datum in geding geen betekenis toekennen. Het vorenstaande betekent dat volgens de regel van artikel 7:629 van het BW de werkgever na 52 weken vanaf 22 januari 2001 niet gehouden is het loon door te betalen.
De rechtbank heeft van belang geacht dat namens appellant bij brief van 27 maart 2002 de werkgever is voorgesteld om appellant op korte termijn in zijn huidige functie te laten hervatten. De rechtbank leest daarin dat appellant zich daadwerkelijk beschikbaar heeft gesteld en dat hij daarom - kennelijk op grond van artikel 7:628 van het BW - recht heeft op doorbetaling van zijn loon. De Raad acht dat standpunt onjuist, reeds omdat van een reële beschikbaarstelling geen sprake was. Niet alleen wordt bedoeld aanbod tot werkhervatting gevolgd door de zinsnede ‘of in overleg met ons tot een goede regeling te komen’, maar ook kan de inhoud van die brief niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande brief van de werkgever van 18 maart 2002. Uit deze correspondentie blijkt dat de gemachtigde van appellant en de werkgever in onderhandeling waren over de voorwaarden van een beëindiging van de arbeidsrelatie.
Voor zover de rechtbank met de overweging dat appellant de werkgever kon verwijten zijn werk niet meer te kunnen verrichten, bedoeld heeft te zeggen dat de werkgever appellant zonder deugdelijke grond niet heeft toegelaten het werk te hervatten, mist die conclusie feitelijke grondslag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde bij besluit I ten onrechte heeft aangenomen dat appellant op 1 februari 2002 niet werkloos was omdat hij recht had op onverminderde doorbetaling van loon. Dat besluit berust op een ondeugdelijke grondslag en kan derhalve geen stand houden. Hetzelfde geldt voor besluit II, nu gedaagde er daarbij van is uitgegaan dat appellant niet op 2 februari 2002 werkloos is geworden.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van appellant.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gemaakte proces- kosten, welke worden begroot op € 644,-- wegens rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 966,--.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten I en II gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellant beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van € 116,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.