[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 14 november 2003, onder nr. SBR 03/2441 VV en SBR 03/1295, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is op 10 maart 2005 nog een nadere schriftelijke toelichting op het hoger beroep gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, alwaar namens appellant mr. Van Ham, voornoemd is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was vanaf 1 januari 1994, laatstelijk als [naam functie], in dienst van het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) voor een werkweek van (gemiddeld) 38 uur per week. Bij beschikking van de kantonrechter van 31 juli 2002 is diens arbeidsovereenkomst met het COA per 31 augustus 2002 ontbonden. Naast zijn werk voor het COA verrichtte appellant sedert 1996 werkzaamheden als zelfstandige voor [naam Cateringbedrijf] en als [naam functie 2] van het dorpshuis te [vestigingsplaats].
Gedaagde heeft de arbeidstijd die vóór 2 september 2002 gemiddeld met genoemde werkzaamheden was gemoeid (de zogeheten vrijgelaten uren) vastgesteld op 28,52 per week.
Bij besluit van 20 november 2002 heeft gedaagde aan appellant per 2 september 2002 een uitkering krachtens de WW toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde deze uitkering gedeeltelijk beëindigd in verband met het verrichten van niet verzekeringsplichtige arbeid, in die zin dat appellant per 2 september 2002 recht heeft op een uitkering naar een omvang van 34,52 uur per week, per 30 september 2002 naar een omvang van 33,52 uur per week en per 14 oktober 2002 naar een omvang van 30,52 uur per week, een en ander als gevolg van het feit dat appellant als zelfstandige meer uren is gaan werken dan het aantal vrijgelaten uren.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat gedaagde zal worden opgedragen aan appellant vooralsnog een uitkering te verstrekken berekend naar 38 uur per week.
De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant -kort gezegd- aangevoerd dat artikel 8, eerste lid, van de WW niet op hem van toepassing is omdat de uren die hij meer is gaan werken dienen te worden gezien als aan vrijwilligerswerk of aan het verlenen van hand- en spandiensten bestede uren, alsmede dat hij sedert eind november 2002 er voor heeft gezorgd niet meer dan gemiddeld 28,52 uur per week (het aantal vrijgelaten uren) aan de hier in geding zijnde arbeid te besteden, zodat zijn uitkering sedert dat moment weer berekend zou moeten worden naar een urenverlies van 38 uur per week.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad wordt onder de in artikel 8, eerste lid, van de WW bedoelde werkzaamheden verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. De door appellant naast zijn werkzaamheden voor het COA verrichte werkzaamheden in [naam Cateringbedrijf] en als [naam functie 2] van het dorpshuis te [vestigingsplaats] voldoen naar het oordeel van de Raad aan even genoemd criterium. Ook al zou appellant de uitbreiding van die werkzaamheden hebben gezien als vrijwilligerswerk of als het verlenen van hand- en spandiensten, dan nog betreft het werkzaamheden waarvoor volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen een beloning als normaal wordt beschouwd.
De Raad is voorts van oordeel dat de uitbreiding door appellant van de omvang van zijn werkzaamheden na het ontstaan van zijn werkloosheid, dient te worden aangemerkt als een uitbreiding van de werkzaamheden die appellant voorheen reeds als zelfstandige verrichtte.
De Raad stelt vervolgens vast dat gedaagde op een wijze die strookt met artikel 16, tweede lid, van de WW, de omvang van deze niet verzekeringsplichtige werkzaamheden voorafgaande aan het ontstaan van de werkloosheid van appellant heeft gesteld op gemiddeld 28,52 uur per week.
Ten aanzien van hetgeen appellant in hoger beroep wederom heeft aangevoerd, verwijst de Raad naar het oordeel en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank, waar hij zich achter stelt. Ook de Raad is van oordeel dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit in overeenstemming met de wettelijke bepalingen en het terzake gevoerde beleid heeft beslist. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan gedaagde in zijn geval van dit beleid -dat op zich gunstiger is dan hetgeen strikt genomen uit de wettelijke bepalingen zou voortvloeien- zou moeten afwijken.
Het feit dat appellant, naar hij stelt, sedert eind november 2002 zijn werkzaamheden als [naam functie 2] van het dorpshuis te [vestigingsplaats] en voor [naam Cateringbedrijf] weer heeft verminderd en heeft beperkt tot het aantal van 28,52 uur per week, de door gedaagde vastgestelde omvang van het aantal vrijgelaten uren, doet aan het vorenstaande niet af, nu het bestreden besluit niet op die datum betrekking heeft.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb omtrent de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2005.