E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. drs. G.A. Bies hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen 7 mei 2003, reg. nr. 02/312 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 mei 2005, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt van gedaagde in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Uit onderzoek is gedaagde gebleken dat appellante alimentatie ontvangt - hetgeen door appellante is vermeld op de periodiek aan gedaagde gezonden inlichtingenformulieren - en dat deze niet is gekort op de uitkering. Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde het recht van appellante op bijstand over de periode van 1 februari 2001 tot en met oktober 2001 herzien in die zin, dat over die periode alsnog rekening is gehouden met de ontvangen alimentatie. Tevens heeft gedaagde de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van f 2.838,46.
Bij besluit van 15 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat de omvang van het recht van appellante op bijstand over de in geding zijnde periode geringer was dan waarvan bij de toekenning van de bijstand is uitgegaan, aangezien de alimentatie niet in aanmerking is genomen. Over de in geding zijnde periode is derhalve ten onrechte tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Gelet daarop was gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw verplicht tot herziening van het recht op bijstand over te gaan. Dat appellante haar inkomsten uit alimentatie uit eigen beweging aan gedaagde heeft opgegeven, doet aan die verplichting geen afbreuk. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Het voorgaande brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de teveel verleende bijstand over te gaan. Naar aanleiding van het standpunt van appellante dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat zij over de in geding zijnde periode teveel aan bijstand ontving, merkt de Raad op dat aan dit aspect in het kader van artikel 81, eerste lid, van de Abw - anders dan bij toepassing van het tweede lid van dat artikel - geen betekenis toekomt.
In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Al hetgeen appellante nog heeft aangevoerd in verband met een door de rijksoverheid uitgegeven folder over terugvordering brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Wat van de inhoud van deze folder en van de rechten die daaraan volgens appellante kunnen worden ontleend verder ook zij, gedaagde heeft er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat appellante zelf deze folder pas onder ogen heeft gekregen na ontvangst van het besluit van 20 november 2001, in welk besluit het juiste wettelijk kader is vermeld, en dat reeds hierom deze folder in dit geding geen rol van betekenis kan spelen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.