ECLI:NL:CRVB:2005:AT8720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/920 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering in verband met fictieve opzegtermijn

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2005, staat de vraag centraal of appellant recht heeft op een WW-uitkering, gezien de fictieve opzegtermijn. Appellant, die sinds 1 september 1997 in dienst was bij zijn werkgever, heeft zijn arbeidsovereenkomst zien ontbinden door de kantonrechter op 10 mei 2001. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak de relevante wetgeving, de Werkloosheidswet (WW), in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de arbeidsovereenkomst niet met wederzijds goedvinden is beëindigd, maar pas door de beschikking van de kantonrechter. Dit betekent dat de fictieve opzegtermijn pas ingaat na de ontbinding door de kantonrechter, en niet op de datum van het schriftelijk voorstel van de werkgever. De Raad bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder verdere kosten.

Uitspraak

03/920 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam, op de in het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, reg.nr AWB 01/993, op 14 februari 2003 tussen partijen gewezen. Daarbij is het beroep tegen het besluit van gedaagde d.d. 21 september 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2005, waar van partijen alleen gedaagde is verschenen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 september 1997 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 10 mei 2001 heeft de kantonrechter te Rotterdam de arbeidsovereenkomst van appellant op verzoek van de werkgever met ingang van 1 juni 2001 ontbonden onder toekenning van een vergoeding ten laste van de werkgever aan appellant.
Op de aanvraag van een WW-uitkering heeft gedaagde bij besluit van 20 juni 2001 bepaald dat tot 1 juli 2000 geen recht op uitkering bestaat in verband met de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. Bij het bestreden besluit is gedaagde bij dat standpunt gebleven.
In geding is de vraag of dat besluit in rechte stand kan houden. Gelet op de gedingstukken is daartoe doorslaggevend het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst van appellant is geëindigd door ontbinding door de kantonrechter, in welk geval de fictieve opzegtermijn overeenkomstig artikel 16, derde lid, onder b, van de WW aanvangt op de dag na de ontbindingsbeschikking, of dat deze is geëindigd met wederzijds goedvinden, in welk geval de fictieve opzegtermijn overeenkomstig artikel 16, derde lid, onder c, van de WW aanvangt op de datum -voor zover hier van belang- waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen. In dat verband is gesteld dat appellant op 30 maart 2001 het schriftelijk voorstel van de werkgever d.d. 27 maart 2001 heeft aanvaard. Dat voorstel hield in de eerste plaats in dat door de werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2001 door middel van een zogeheten pro forma ontbindingsprocedure op neutrale gronden bij de kantonrechter te Rotterdam zal worden ingediend en dat de kantonrechter zal worden verzocht voor eind april 2001 een beschikking af te geven.
Evenals de rechtbank is de Raad tot het oordeel gekomen dat de arbeidsovereenkomst van appellant niet per 1 juni 2001 met wederzijds goedvinden is geëindigd, maar eerst door de beschikking van de kantonrechter d.d. 10 mei 2001.
Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 21 januari 2004, LJN: AO2369, USZ 2004/110, gewezen tussen twee (oud)collega’s van appellant en gedaagde. Nu noch de feiten noch de aangevoerde argumenten van het daar besliste geschil verschillen, volstaat de Raad er mee naar die uitspraak te verwijzen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.I. Klaassens als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.