ECLI:NL:CRVB:2005:AT8612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6802 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betaald griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2005 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de opposant, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 22 februari 2005. De opposant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2004, maar het griffierecht was pas op 14 februari 2005 betaald, wat na de gestelde termijn van vier weken was. De Raad heeft vastgesteld dat de opposant en zijn gemachtigde niet tijdig om uitstel van betaling hebben verzocht, en dat het risico van het niet tijdig betalen van het griffierecht volledig voor rekening van de partij die het hoger beroep instelt komt. De Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van zijn eerdere oordeel en heeft het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van verzuim in dit proces.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/6802 NABW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats] opposant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van de Raad van 22 februari 2005 is het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2004, reg.nr. SBR 03/2917, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft opposant een verzetschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 7 juni 2005, waar opposant niet is verschenen en geopposeerde, zoals tevoren bericht, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De uitspraak van de Raad van 22 februari 2005 steunt kort samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22 van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 102,-- niet binnen de door de laatstelijk aangetekend verzonden brief van 12 januari 2005 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest.
In geding is de vraag of het hoger beroep van opposant terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn eerder genoemde uitspraak gegeven.
Vaststaat dat het verschuldigde griffierecht eerst op 14 februari 2005, dus na afloop van de in de brief van 12 januari 2005 gestelde termijn van vier weken, door de gemachtigde van opposant per kas is betaald.
In hetgeen namens opposant in het verzetschrift is aangevoerd bevat geen grond waarop redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant in verzuim is geweest.
De Raad overweegt daarbij dat in situaties als de onderhavige als uitgangspunt geldt dat het risico van het niet tijdig betalen van het griffierecht, volledig voor rekening komt van de partij die het hoger beroep instelt.
Voorts merkt de Raad op dat opposant en zijn gemachtigde niet binnen de gestelde termijn aan de Raad om uitstel van betaling van het griffierecht hebben verzocht. De Raad beschikt verder niet over gegevens waaruit blijkt dat de in het verzetschrift genoemde mededelingen van medewerkers van de afdeling financieel economische zaken van de Raad aan de gemachtigde van opposant zijn gedaan. De beweerde mededelingen van deze medewerkers van 11 en 14 februari 2005 zouden bovendien pas na afloop van de termijn zijn gedaan, hetgeen meebrengt dat opposant er niet op mocht vertrouwen dat met de betaling per kas op 14 februari 2005 "de zaak geregeld was".
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond te verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.