ECLI:NL:CRVB:2005:AT8611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3727 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzonder bijstand voor meerkosten huur aangepaste woning en het horen van getuigen

In deze zaak heeft appellant, een gehandicapte man, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht inzake zijn aanvraag voor bijzondere bijstand in de meerkosten van de huur van een aangepaste woning. Appellant verhuisde op 24 mei 2002 naar een meer aangepaste woning en diende op 1 maart 2002 een aanvraag in voor bijzondere bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Maastricht, als gedaagde, wees deze aanvraag af, maar verleende later wel gedeeltelijke bijstand voor een bepaalde periode. Appellant was van mening dat hem was toegezegd dat hij zonder beperking bijzondere bijstand zou ontvangen en wilde dit onderbouwen door getuigen te horen. De rechtbank weigerde echter om deze getuigen te horen, wat appellant aanvocht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte had besloten om geen getuigen te horen. De Raad oordeelde dat het horen van getuigen in dit stadium van het geding niet overbodig was en dat de weigering van de rechtbank om dit te doen niet in overeenstemming was met de wet. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar oordeelde dat de gemeente Maastricht in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant een onvoorwaardelijke toezegging was gedaan over de bijzondere bijstand, waardoor zijn beroep op het vertrouwensbeginsel faalde. De Raad besloot dat de gemeente Maastricht het griffierecht van appellant moest vergoeden.

Uitspraak

03/3727 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellant heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2003, reg.nr. 02/1542 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Libotte, en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend teneinde appellant de gelegenheid te bieden om getuigen op te roepen. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 14 juni 2005. Appellant is wederom in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.Y. Gans, kantoorgenoot van mr. Libotte, en gedaagde heeft zich andermaal niet laten vertegenwoordigen. Als getuigen zijn opgeroepen en gehoord J. Noten en H. Pluijmaeckers, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht, alsmede W.A.M. van Roessel, voormalig medewerker van het Bureau Recht & Overheid te Maastricht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is gehandicapt. Op 24 mei 2002 is hij verhuisd van de aangepaste woning aan [adres 1] naar de meer aangepaste woning aan de [adres 2]. Op 1 maart daaraan voorafgaande heeft hij een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in de meerkosten van de huur van laatstvermelde woning.
Bij besluit van 12 juli 2002, voorzover van belang, heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat de netto huurprijs van de woning aan de [adres 2] niet hoger is dan die van de woning aan de Jekerstraat.
Bij besluit van 4 september 2002, voorzover van belang, is het bezwaar tegen die afwijzing gegrond verklaard en is bepaald dat aan appellant over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 bijzondere bijstand wordt toegekend in de meerkosten van de huur van zijn huidige woning in die zin dat hij over de periode van 1 juli 2002 tot 1 januari 2003 maandelijks een bedrag van € 44,41 en over de periode van 1 januari 2003 tot 1 juli 2003 maandelijks een bedrag van € 22,21 ontvangt.
Appellant heeft onder meer tegen dit onderdeel van het besluit van 4 september 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 september 2002 ongegrond verklaard voorzover zich dat richtte tegen de weigering om appellant ingaande juli 2002 het verschil in de huurprijs tussen zijn vroegere en zijn huidige woning ten volle en voor onbepaalde tijd te vergoeden.
Appellant heeft zich tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in het bijzonder gesteld dat hem de toezegging is gedaan dat hem zonder beperking bijzondere bijstand zal worden verleend in de meerkosten van de huur van zijn huidige woning. De juistheid van die stelling wilde hij aantonen door het doen horen van een aantal getuigen. Naar zijn oordeel heeft de rechtbank ten onrechte geweigerd om door hem genoemde personen als getuige te horen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
1. Appellant heeft de rechtbank medegedeeld dat hij op de zitting een aantal met name genoemde personen als getuige wil horen. Na de uitnodiging aan partijen om op de zitting van 27 maart 2003 van de rechtbank te verschijnen, heeft de rechtbank appellant doen weten dat zij, gelet op de overgelegde stukken, geen noodzaak ziet over te gaan tot het verhoor van getuigen. Nadat appellant kenbaar had gemaakt zich daarmee niet te kunnen verenigen, heeft de rechtbank appellant bij brief van 11 maart 2003 meegedeeld geen aanleiding te zien om terug te komen op haar standpunt, dit onder verwijzing naar artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank in haar brief van 11 maart 2003 ten onrechte aan de gemachtigde van appellant kenbaar gemaakt af te zien van het horen van getuigen met toepassing van artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, omdat in dat stadium van het geding nog niet kon worden gezegd dat buiten twijfel was dat het horen van getuigen overbodig was. De tegen deze beslissing van de rechtbank gerichte grief slaagt. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten moet worden vernietigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat hij het niet nodig acht dat het geschil inzake de huurkosten opnieuw door de rechtbank wordt behandeld. De personen die appellant als getuige gehoord wenste te zien, zijn op de zitting van de Raad als zodanig gehoord.
2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Vaststaat dat appellant als huurder van een woning behoort tot degenen die een beroep kunnen doen op de Huursubsidiewet. Appellant ontvangt ook huursubsidie. Met betrekking tot de voorziening in zijn woonkosten moet de Huursubsidiewet en de op die wet gebaseerde regelgeving, mede gelet op de in artikel 26, eerste lid, Huursubsidiewet opgenomen hardheidsclausule en het op artikel 26b van die wet gebaseerde Besluit vangnetregeling huursubsidie, worden beschouwd als een aan de Abw voorliggende, passend en toereikend te achten voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw, zodat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand in zijn woonkosten. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om niettemin tot bijstandsverlening in de huurkosten van appellant over te gaan.
Gedaagde heeft aan appellant van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 bijzondere bijstand toegekend in de huurkosten en wel in de periode van 1 juli 2002 tot 1 januari 2003 tot een bedrag van € 44,41 en van 1 januari 2003 tot 1 juli 2003 tot een bedrag van € 22,21 per maand.
Aangezien uit de stukken noch uit de op de zitting door de getuigen afgelegde verklaringen is gebleken dat aan appellant door een tot beslissen bevoegd persoon uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij appellant een te rechtvaardigen verwachting hebben gewekt dat hem zonder beperking bijzondere bijstand in de meerkosten van de huur van zijn huidige woning zal worden verleend, faalt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat de weigering van gedaagde aan appellant tot een hoger bedrag en over een langere periode bijzondere bijstand in de meerkosten van de huur toe te kennen, niet in rechte aantastbaar is.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 805,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand alsmede op € 76,40 voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dat ziet op de meerkosten van de huur van de huidige woning van appellant ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 881,40, te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.