ECLI:NL:CRVB:2005:AT8585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5062 AOW en 02/5063 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op AOW-toeslag door nabestaandenpensioen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de korting op de AOW-toeslag van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellant ontving een AOW-uitkering en een toeslag, maar zijn nabestaandenpensioen werd volledig in mindering gebracht op de toeslag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 juni 2005 uitspraak gedaan in deze kwestie.

De Raad heeft vastgesteld dat de Sociale verzekeringsbank, als gedaagde, de taken van de Sociale Verzekeringsbank heeft overgenomen en dat appellant in augustus 1934 is geboren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de AOW-uitkering en het nabestaandenpensioen terecht als inkomen in verband met arbeid zijn aangemerkt. Appellant stelde dat het nabestaandenpensioen ten onrechte in mindering werd gebracht op de toeslag, aangezien dit niet het geval is bij de Algemene nabestaandenwet (ANW).

De Centrale Raad van Beroep heeft de vraag of het nabestaandenpensioen terecht in mindering is gebracht op de AOW-toeslag bevestigend beantwoord. De Raad verwijst naar de relevante wetgeving, waaronder het Inkomensbesluit AOW, en concludeert dat het nabestaandenpensioen als inkomen in verband met arbeid moet worden aangemerkt. De Raad heeft ook opgemerkt dat er een rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling tussen de AOW en de ANW.

Uiteindelijk heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 juni 2005.

Uitspraak

02/5062 AOW en 02/5063 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 augustus 2002, nrs. 01/1063 AOW en 01/1064 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft gedaagde bij brieven van 27 september 2004 en 23 november 2004 gereageerd op een vraag van de Raad. Appellant heeft bij brief van 20 september 2004 nog een reactie aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote G.M.J. op den Camp-Nelissen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad heeft vervolgens besloten het onderzoek in deze procedure te heropenen, omdat gebleken was dat gedaagde onvoldoende gegevens had overgelegd.
Gedaagde heeft bij brief van 7 april 2005 alsnog de ontbrekende gegevens overgelegd. Partijen hebben toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft aan appellant, die in augustus 1934 is geboren, met ingang van 1 augustus 1999 een volledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een gehuwde toegekend. Tevens heeft gedaagde met ingang van 1 augustus 1999 een toeslag ingevolge de AOW aan appellant toegekend ter hoogte van f 0,43 per maand. Dit bedrag was gebaseerd op een inkomen van de echtgenote van appellant van f 1.174,- per maand.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn besluit van 20 juli 2000 gehandhaafd, waarbij de aan appellant toegekende toeslag met ingang van 1 augustus 1999 en 1 januari 2000 is herzien, uitgaande van een inkomen van de echtgenote van appellant vanaf die data van respectievelijk f 1.122,79 en
f 1.154,57, en nader is vastgesteld op f 51,64 per maand vanaf 1 augustus 1999 en f 43,60 per maand vanaf 1 januari 2000. Het inkomen van de echtgenote van appellant werd gevormd door een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een nabestaandenpensioen van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het beroepsvervoer op de weg.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat de WAO-uitkering en het nabestaandenpensioen terecht zijn aangemerkt als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de AOW. Voorts heeft de rechtbank het onderscheid tussen inkomen uit en in verband met arbeid in de toeslagregeling van de AOW gerechtvaardigd geacht, waarbij is verwezen naar een uitspraak van de Raad van 2 mei 2001 (gepubliceerd in RSV 2001/164). De rechtbank is ten slotte niet nader ingegaan op de ter zitting door appellant naar voren gebrachte grief dat zijn gezinsinkomen, als gevolg van de korting op de toeslag, minder bedroeg dan de geldende bijstandsnorm.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het aan zijn echtgenote toegekende nabestaandenpensioen ten onrechte in mindering wordt gebracht op de toeslag. Daarbij heeft appellant opgemerkt dat een dergelijk pensioen niet in mindering wordt gebracht op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
De Raad stelt voorop dat tussen partijen in hoger beroep met name in geschil is of gedaagde het nabestaandenpensioen van de echtgenote van appellant terecht volledig in mindering heeft gebracht op de aan appellant toegekende toeslag. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder c van het Inkomensbesluit AOW 1996, wordt voor de toepassing van de korting op de toeslag AOW, onder inkomen in verband met arbeid verstaan “een uitkering op grond van een pensioenregeling”. Voorts is in het derde lid van dit artikel bepaald, dat onder een pensioenregeling wordt verstaan een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers en de verzorging van hun echtgenoten en hun minderjarige kinderen door middel van pensioen. Het aan de echtgenote van appellant toegekende nabestaandenpensioen moet ook naar ’s Raads oordeel aangemerkt worden als een uitkering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c, van het Inkomensbesluit AOW, zodat gedaagde dit pensioen terecht als inkomen in verband met arbeid volledig in mindering heeft gebracht op de toeslag AOW.
Ten aanzien van het door appellant genoemde verschil tussen de toeslagregeling in de AOW en de terzake geldende regeling in de ANW, waarbij nabestaandenpensioenen niet in mindering worden gebracht op de uitkering, verwijst de Raad, evenals de rechtbank, naar zijn uitspraak van 2 mei 2001 (gepubliceerd in RSV 01/164 en USZ 01/156) waarin is geoordeeld dat sprake is van een voldoende rechtvaardiging voor het onderling afwijkend regime in voornoemde wettelijke regelingen.
Ten slotte heeft gedaagde bij brief van 7 april 2005 gemotiveerd aangegeven dat het gezinsinkomen van appellant vanaf 1 augustus 1999 en per 1 januari 2000 niet minder heeft bedragen dan het sociaal minimum voor een gezin, gelet op de door gedaagde in dit kader gehanteerde en overgelegde tabellen. Derhalve bestond er voor gedaagde geen aanleiding het inkomen van de echtgenote van appellant vanaf die data op grond van artikel 10 van het Inkomensbesluit AOW op andere wijze te bepalen, zoals gedaagde dat vanaf januari 2001 wel heeft gedaan omdat het gezinsinkomen toen minder bedroeg dan het hiervoor bedoelde minimum.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
RG