[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Wet structuur en uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2004, nr. AWB 03/466 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij schrijven van 9 november 2004 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 april 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uwv.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende hier van belang zijnde feiten. Appellant, geboren in 1939, woont in Marokko en was uit hoofde van een aan hem op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering tot 1 januari 2000 verplicht verzekerd voor onder meer de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij brief van 15 mei 2000 heeft gedaagde appellant bericht dat hij met ingang van 1 januari 2000 niet meer voor een aantal wetten, waaronder de AOW, verplicht verzekerd was en dat hij met ingang van dezelfde datum geen premies meer verschuldigd was. Verder heeft gedaagde in die brief appellant gewezen op de mogelijkheid zich voor onder meer de AOW alsnog per 1 januari 2000 vrijwillig te verzekeren bij de Sociale verzekeringsbank, van welke mogelijkheid hij dan wel vóór 1 januari 2001 gebruik moest maken.
Bij brief van 15 augustus 2002 heeft appellant bij gedaagde geïnformeerd naar zijn verzekeringspositie. Bij brief van 29 augustus 2002 heeft gedaagde geantwoord dat hij niet meer verplicht verzekerd was. Vervolgens heeft appellant op 17 september 2002 aan gedaagde bericht dat hij de eerdergenoemde brief van 15 mei 2000 niet heeft ontvangen en dat hij door gedaagde eerst bij de brief van 29 augustus 2002 op de hoogte is gesteld van de beëindiging van zijn verplichte verzekering. Bij brief van 22 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellant alsnog een afschrift van de meergenoemde brief van 15 mei 2000 verzonden en hem bericht ervan uit te gaan dat de brief reeds eerder was ontvangen.
Appellant heeft op 19 november 2002 gereageerd en aan gedaagde onder meer bericht dat het naar zijn mening op de weg van gedaagde ligt te bewijzen dat de meergenoemde brief daadwerkelijk aan hem is verzonden. Gedaagde heeft bij brief van 2 december 2002 geantwoord bij zijn eerder ingenomen standpunt te blijven.
Tegen de laatstgenoemde brief heeft appellant bij brief van 8 januari 2003, door de rechtbank ontvangen op 20 januari 2003, beroep ingesteld, welk beroep bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk is verklaard onder overweging dat de brief van
22 oktober 2002 niet als besluit is aan te merken en dat bovendien het beroep tegen die brief te laat is ingesteld.
De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de brief van 15 mei 2000 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe dat genoemde brief in elk geval op rechtsgevolg is gericht voorzover daarin is aangegeven dat geen premie meer op appellants uitkering zal worden ingehouden. Het besluit heeft in zoverre betrekking op de hoogte van appellants uitkering en moet derhalve worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Vaststaat dat het besluit van 15 mei 2000 niet aangetekend is verzonden, zodat het risico voor het niet ontvangen van die brief bij gedaagde ligt, en dat appellant door gedaagde bij brief van 29 augustus 2002 op de hoogte is gesteld van de strekking van het besluit. In de omstandigheden van het onderhavige geval is het besluit naar het oordeel van de Raad eerst op de laatstgenoemde datum bekend gemaakt in de zin van artikel 3:41 van de Awb en is ingevolge artikel 6:8 van die wet een dag later de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen. Voorts moet in de omstandigheden van dit geval de brief van appellant van 17 september 2002 worden aangemerkt als een tijdig ingediend bezwaarschrift en de brief van gedaagde van 22 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) als een beslissing op bezwaar.
Het vorenstaande brengt mee dat de brief van appellant van 19 november 2002 moet worden aangemerkt als een tegen het bestreden besluit gericht en tijdig ingediend beroepschrift, dat ingevolge artikel 6:15 van de Awb door gedaagde had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. Nu de zaak naar ’s Raads oordeel geen andere behandeling behoeft, ziet hij aanleiding deze zonder terugwijzing af te doen.
De Raad is niet gebleken dat gedaagdes (handhaving van zijn) besluit per 1 januari 2000 geen premies meer op gedaagdes uitkering in te houden, geen stand kan houden. Appellants beroep tegen dat besluit dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Nu uit het door appellant bij de rechtbank ingediende beroepschrift duidelijk de wens naar voren komt zich aan te melden voor de vrijwillige verzekering voor de AOW, tot de behandeling waarvan de Sociale verzekeringsbank bevoegd is, had de rechtbank dit geschrift met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2:3 en 6:15 van de Awb naar dat bestuursorgaan moeten doorzenden. De Raad zal dit alsnog doen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van gedaagde d.d. 22 oktober 2002 ongegrond;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005.
(get.) M. M. van der Kade.