ECLI:NL:CRVB:2005:AT8569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1895 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WUV-uitkering aan natuurlijk kind van joodse vader omgekomen in Sobibor

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WUV-uitkering aan eiser, die geboren is als natuurlijk kind van een joodse vader die in Sobibor is omgekomen. Eiser heeft in maart 1992 een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 gelijkgesteld te worden met een vervolgde. Deze aanvraag werd in 1992 afgewezen, omdat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft meegemaakt niet als bijzonder genoeg werden beschouwd. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

In 2004 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend, maar hij was ontevreden over de ingangsdatum en de hoogte van de hem toegekende periodieke uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 mei 2005, waarbij eiser in persoon aanwezig was en verweerster vertegenwoordigd werd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad oordeelt dat de ingangsdatum van de uitkering terecht is vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingekomen, conform artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet.

Met betrekking tot de hoogte van de uitkering oordeelt de Raad dat verweerster, die eerder had erkend dat eiser sinds 1980 een verminderd verdienvermogen heeft door psychische klachten, niet vrij was om haar standpunt te wijzigen zonder objectieve medische gegevens. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van verweerster aan een motiveringsgebrek lijdt, wat leidt tot vernietiging van dit besluit. De Raad beveelt verweerster aan om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de vastgestelde feiten en omstandigheden, en veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

04/1895 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 februari 2004, kenmerk JZ/P70/2004/0120, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In het beroepschrift met bijlagen heeft eiser aangegeven waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 mei 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, die is geboren [in] 1943, heeft in maart 1992 bij verweerster een aanvraag ingediend die er primair toe strekt dat hij met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde wordt gelijkgesteld. In dat verband heeft eiser aangegeven dat hij zijn hele leven heeft geleden onder het feit dat hij is geboren als natuurlijk kind van een joodse vader die op 8 juli 1943 is omgekomen in Sobibor. Deze aanvraag van eiser heeft verweerster afgewezen bij besluit van 31 juli 1992 op de grond dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft meegemaakt niet als zo bijzonder zijn aan te merken dat gelijkstelling met een vervolgde gerechtvaardigd is. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij schrijven van 21 mei 2001 heeft eiser zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen en aan hem een periodieke uitkering toe te kennen. Bij besluit van
21 november 2003 heeft verweerster aanvaard dat bij eiser sprake is van een gestoorde ontwikkeling van de persoon die redelijkerwijs in verband staat met het omkomen van zijn vader tijdens de oorlog en in 1980 heeft geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Bij genoemd besluit is eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijk gesteld met een vervolgde en is aan hem ingaande 1 mei 2001 een periodieke uitkering toegekend, waarvan de grondslag is vastgesteld op het ingevolge de Wet geldende minimum. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster de ingangsdatum van de periodieke uitkering en de grondslag van de periodieke uitkering ongewijzigd gelaten, waarbij is aangegeven dat in het primaire besluit ten onrechte is aangegeven dat in 1980 reeds sprake zou zijn van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
Eiser kan zich met de ingangsdatum en de hoogte van de hem toegekende periodieke uitkering niet verenigen. Hij heeft daartoe aangegeven dat de op hem betrekking hebbende afstammingsgegevens die verweerster thans hebben gebracht tot gelijkstelling ook in 1992 reeds voorhanden waren en voorts dat de grondslag van zijn periodieke uitkering had dienen te worden bepaald naar het inkomen dat hij heeft verdiend uit het beroep van diskjockey op Ibiza, welk beroep hij in 1980 heeft beëindigd.
De Raad overweegt met betrekking tot de door verweerster vastgestelde datum van ingang van eisers periodieke uitkering het volgende.
Naar namens verweerster bij verweer en ter zitting is toegelicht, is verweersters besluit om eiser thans met de vervolgde gelijk te stellen vrucht van een door verweerster eerst lopende de behandeling van eisers thans aan de orde zijnde aanvraag toegepast beleid om artikel 3, tweede lid, van de Wet ook toe te passen op kinderen die feitelijk geen band onderhielden met de in de vervolging omgekomen ouder, terwijl voordien gelijkstelling eerst aan de orde kwam bij kinderen die met hun in de vervolging omgekomen ouder feitelijk in gezinsverband hadden samen geleefd. Deze laatste situatie deed zich in het geval van eiser gezien zijn geboortedatum en de datum van overlijden van zijn vader evident niet voor, om welke reden door verweerster in 1992 gelijkstelling is geweigerd, zonder dat uitputtend feitelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar eisers afstamming.
De Raad stelt vast dat verweersters besluit van 31 juli 1992 thans niet ter toetsing voorligt en dat gegeven de namens verweerster verstrekte toelichting ook geen aanleiding bestond om met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet tot herziening van dit besluit over te gaan. Dit betekent dat de ingangsdatum van de eiser toegekende uitkering terecht - overeenkomstig hetgeen dwingend is bepaald in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet - is vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de huidige aanvraag is ingekomen.
Met betrekking tot de grondslag van de eiser toegekende periodieke uitkering overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken heeft verweersters geneeskundig adviseur N.F. Vogel in navolging van het ten behoeve van eisers aanvraag uitgevoerde psychiatrisch onderzoek door M. Kazemier, psychiater te Rotterdam, bij advies van 23 oktober 2003 het standpunt ingenomen dat er bij eiser sedert 1980 sprake is van een causaal verminderd verdienver-mogen aangezien hij sedert die datum door voor de Wet in aanmerking te nemen psychische klachten tekort schiet in het aanpassingsvermogen dat nodig is om beroeps-matig te functioneren. Verweerster heeft in navolging van dit standpunt van haar geneeskundig adviseur bij haar besluit van 21 november 2003 het jaar 1980 aangemerkt als peiljaar. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster evenwel dit standpunt verlaten en nader geoordeeld dat bij gebrek aan objectieve medische gegevens geen peiljaar kan worden vastgesteld.
De Raad is van oordeel dat het vaststellen van een peiljaar als bedoeld in artikel 8 van de Wet een medische aangelegenheid is. Gegeven het eenduidige, op bij eiser verricht medisch-psychiatrisch onderzoek gebaseerde en door verweerster bij het primaire besluit overgenomen standpunt van verweersters geneeskundig adviseur dat 1980 voor eiser als peiljaar geldt, stond het verweerster naar het oordeel van de Raad niet meer vrij bij het thans bestreden besluit op beleidsmatige gronden tot een ander oordeel te komen. Nu verweerster bij het thans bestreden besluit haar bij primair besluit ingenomen standpunt met betrekking tot het voor eiser geldende peiljaar heeft gewijzigd, lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek dat tot vernietiging moet leiden.
Uitgaande van 1980 als jaar waarin eisers met de vervolging van zijn vader samen-hangende psychische klachten invaliderend tot uiting zijn gekomen, moet de Raad vast stellen dat bij eiser de beroepsuitoefening om causale redenen tot een einde is gekomen.
Gegeven het feit dat eiser ten tijde hier van belang nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en de omstandigheid dat hij een uitkering op grond van de RWW geniet, acht de Raad eiser voorts nog niet in de situatie gekomen waarop toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wet gerechtvaardigd is. Mitsdien dient de grondslag van eisers periodieke uitkering te worden vastgesteld met toepassing van artikel 8, tweede en derde lid, van de Wet en heeft het door eiser voor zijn invalidering laatstelijk uitgeoefende beroep van diskjockey op Ibiza voor de vaststelling van zijn periodieke uitkering als peilberoep te gelden. Verweerster zal alvorens een nieuw besluit te nemen, hebben na te gaan welke inkomsten eiser met dit beroep in Nederland zou hebben kunnen verdienen.
De Raad acht termen aanwezig verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser, bestaande uit de door hem gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 22,04.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 22,04, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
23.05