ECLI:NL:CRVB:2005:AT8562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6470 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV-uitkering op basis van gezondheidsklachten gerelateerd aan Japanse bezetting Nederlands-Indië

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1944 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser stelt dat zijn gezondheidsklachten, die hij toeschrijft aan de gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting, hem belemmeren in het verwerven van een inkomen. De Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft echter de aanvraag afgewezen, omdat de psychische klachten van eiser pas in 2001 invaliderend tot uiting zijn gekomen, volgens de adviezen van geneeskundig adviseurs van de verweerster.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten al vanaf zijn jeugd zijn ontstaan en dat deze klachten hebben geleid tot een verminderd functioneren en meerdere wisselingen van dienstbetrekkingen. Hij betwist dat hij op basis van medisch objectieve gegevens moet aantonen dat zijn ontslag in 1975 bij Philip Morris verband hield met zijn psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 mei 2005, waarbij eiser in persoon verscheen, vergezeld door zijn echtgenote. De verweerster werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel.

De Raad heeft overwogen dat volgens artikel 7 van de WUV recht op een uitkering bestaat voor vervolgden die door ziekten of gebreken, ontstaan of verergerd door de vervolging, niet in staat zijn een inkomen te verwerven. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van de verweerster in rechte stand kan houden, en verklaart het beroep ongegrond. De Raad oordeelt dat er geen voldoende medische onderbouwing is voor de stelling van eiser dat zijn ontslag in 1975 verband hield met zijn psychische klachten. De Raad heeft de beslissing op 23 juni 2005 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

03/6470 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 november 2003, kenmerk JZ/B70/2003/0940, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 mei 2005. Eiser is, vergezeld door zijn echtgenote [echtgenote], in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1944 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2001 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor onder meer toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet. Hij heeft daartoe aangevoerd gezondheids-klachten te hebben, welke hij toeschrijft aan hetgeen hem tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië is overkomen.
Bij besluit van 3 maart 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster voor zover hier van belang:
- eiser met de vervolgde gelijkgesteld,
- hem een periodieke uitkering toegekend per 1 december 2001, overwegende dat zijn psychische klachten (inclusief zijn spanningshoofdpijn) in overwegende mate in verband staan met de bij eisers vader door de vervolging ontstane ziekten of gebreken, en dat deze klachten in 2001 invaliderend tot uiting zijn gekomen,
- de grondslag van die uitkering bepaald op het wettelijk minimum, overwegende dat eiser ten tijde van het invaliderend tot uiting komen van zijn causale psychische klachten verminderd functioneerde ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten.
Wat het moment van het invaliderend tot uiting komen van de causale psychische klachten van eiser betreft, heeft verweerster zich gebaseerd op adviezen van haar geneeskundig adviseurs M. Hoornstra-Deurloo en G.L.G. Kho van respectievelijk 23 december 2003 en 6 augustus 2003. Deze adviezen berusten met name op het resultaat van een op 30 oktober 2002 door de arts G.J. Laatsch verricht onderzoek, in welk kader tevens de behandelend orthopedisch chirurg van eiser is geraadpleegd.
In beroep is door eiser aangevoerd dat zijn psychische klachten er de oorzaak van waren dat hij reeds vanaf zijn jeugd minder heeft gefunctioneerd met als gevolg dat ook zijn vermogen om inkomensvormende arbeid te verrichten is verminderd. Voorts is door eiser naar voren gebracht dat zijn psychische klachten ook debet zijn aan de (vele) wisselingen van dienstbetrekkingen. Tevens hebben deze klachten volgens hem ten grondslag gelegen aan het ontslag in 1975 bij zijn toenmalige werkgever Philip Morris. Tot slot heeft eiser naar voren gebracht het niet redelijk te vinden dat verweerster van hem verwacht dat hij op grond van medisch objectieve gegevens aannemelijk maakt dat de hem bij voornoemd ontslag in 1975 verweten gedraging, te weten agressief gedrag tegenover een collega, voortkwam uit zijn psychische klachten.
Ter beantwoording van de vraag of het bestreden besluit gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd in rechte kan standhouden, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet heeft recht op een uitkering de vervolgde die wegens ziekten of gebreken welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is een inkomen te verwerven dat gelijk is aan de ingevolge artikel 8 van de Wet vastgestelde grondslag.
Het door verweerster ingenomen standpunt dat de causale psychische klachten van eiser niet eerder dan in 2001 invaliderend tot uiting zijn gekomen, is in overeenstemming met de bevindingen en adviezen van de hiervoor genoemde geneeskundig adviseurs van verweerster. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de medische en overige gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van eiser dat zijn ontslag in 1975 verband hield met zijn door verweerster aanvaarde causale gezondheidsklachten. Hij tekent hierbij aan dat eiser blijkens het onderzoeksrapport van de arts Laatsch heeft medegedeeld dat zijn ontslag in 1975 verband hield met het slaan van een collega. Dit gegeven acht de Raad zonder nadere medische onderbouwing onvoldoende om aan te nemen dat toen reeds sprake was van invaliderende psychische klachten.
Dat die nadere medische onderbouwing ontbreekt omdat - zoals ter zitting uiteengezet - eiser tot voor kort niet over zijn psychische problemen kon of wilde praten, is - hoezeer op zich invoelbaar -, mede gelet op het wel zeer lange tijdsverloop sedert het bedoelde ontslag, niet een omstandigheid die voor rekening van verweerster kan worden gebracht.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Mitsdien dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
19.05