[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 oktober 2003, nr. 02/2812 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is op grond van artikel 2:4, tweede lid, aanhef en onder f, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst met ingang van 2 april 2002 aangesteld in de functie van Vakspecialist Milieu in tijdelijke dienst met een proeftijd van één jaar.
1.2. Bij besluit van 1 juli 2002 is appellant tussentijds per 25 september 2002 ontslag verleend uit zijn functie, waarbij een outplacementtraject is aangeboden.
Het besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 5 november 2002.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. In geding is de handhaving van een besluit ontslag te verlenen met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip. De toetsing van een dergelijk besluit is terughoudend en beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Nu het ontslag is verleend korte tijd na aanvang van de aanstelling, dient daarbij mede te worden betrokken of gedaagde tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant ook niet binnen afzienbare tijd aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen zal kunnen voldoen.
3.2. Uit een gespreksverslag van 24 april 2002 is gebleken dat appellant reeds kort na zijn aanstelling van het afdelingshoofd kritiek kreeg op zijn wijze van communiceren met collega’s en derden. Appellant heeft in dit gesprek erkend dat het communicatieve aspect hem wat minder ligt, dat bij vorige werkgevers dezelfde problematiek speelde en dat hij al diverse cursussen op het communicatieve vlak heeft gevolgd. Met appellant is toen afgesproken dat hij zijn wijze van communiceren zal proberen te verbeteren en dat gedaagde de voortgang zal toetsen.
3.3. In de periode vanaf 24 april 2002 tot en met 13 juni 2002 zijn diverse voortgangs-gesprekken met appellant gehouden. Uit de verslagen van deze gesprekken blijkt dat de bij appellants leidinggevende bestaande ontevredenheid over appellants functioneren zich verder uitbreidde op diverse vlakken. Zo heeft deze leidinggevende appellant onder meer aangesproken op zijn houding en gedrag naar collega’s en derden, op het niet accepteren van het gezag van de milieucoördinator, op de wijze waarop hij uitgaande brieven redigeerde en op zijn wijze van communiceren. Appellant heeft daarbij telkens aangegeven het niet eens te zijn met gedaagdes kritiek en hij stelde zich daarbij op het standpunt dat zijn visie de juiste was. De sturende gesprekken brachten dan ook geen verbetering in het functioneren van appellant, ook niet nadat hij daarbij was gewezen op de consequentie van tussentijds ontslag.
3.4. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant de Raad er niet van kunnen overtuigen dat hij tijdens de sollicitatieprocedure is misleid over de aard en het niveau van de functie en dat dit de basis was voor de ontstane wrijvingen. Indien en voorzover appellant bij indiensttreding niet op de hoogte is geweest van de aanwezigheid en de rol van de milieucoördinator rechtvaardigt dit geenszins appellants houding en opstelling tegenover hem. In een hiërarchische organisatie als die van gedaagde is het immers gebruikelijk, en mag ook van appellant verwacht worden, dat hij zich schikt naar de geenszins onredelijk te achten eisen van een leidinggevende.
3.5. In aanmerking genomen de vele gesprekken die met appellant hebben plaats gevonden is er naar het oordeel van de Raad in voldoende mate gelegenheid geboden aan appellant om zich aan te passen aan de eisen van gedaagdes organisatie. Gedaagde heeft genoegzaam onderbouwd dat appellant niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen en voorts dat, mede gelet op de omstandigheden die in de persoon van appellant zijn gelegen, een reële kans op verbetering in de nabije toekomst niet was te verwachten.
3.6. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat gedaagde in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant voor het einde van het dienstverband ontslag te verlenen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.