ECLI:NL:CRVB:2005:AT8514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1500 NABW + 04/1501 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 20 februari 1985, met onderbrekingen, een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Venlo ontdekte via een onderzoek van de sociale recherche dat appellant fulltime werkzaam was in een bedrijf, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 augustus 1997 tot 13 mei 1998 en de terugvordering van de kosten van bijstand. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellanten zich verzetten tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 februari 2004.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting door geen melding te maken van hun vermogen in Turkije, waar zij onroerende zaken bezaten. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet met zekerheid kon worden vastgesteld. De Raad heeft de eerdere beslissing van de gemeente Venlo om de bijstandsuitkering in te trekken en de kosten terug te vorderen, bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van deze intrekking of terugvordering af te zien.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/1500 NABW
04/1501 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante] appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 februari 2004, reg.nr. 03/1086 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 03/4878, 03/4879, 04/4454 en 04/4455 NABW, behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lina, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met reg.nrs. 03/4878, 03/4879, 04/4454 en 04/4455 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 20 februari 1985, met onderbrekingen, een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Nadat uit onderzoek van de sociale recherche van de gemeente Venlo was gebleken dat appellant fulltime werkzaam was in het bedrijf [naam bedrijf] heeft gedaagde het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 1997 tot 13 mei 1998 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode van appellanten teruggevorderd.
Tijdens voormeld onderzoek heeft een getuige tegenover de sociale recherche onder meer verklaard dat appellant eigenaar is van een aantal onroerende zaken in Turkije. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om het Bureau Buitenland van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in te schakelen voor een onderzoek ter plaatse. Naar aanleiding van een brief van 26 juni 2002 van Bureau Buitenland en de daarbij gevoegde resultaten van een onderzoek door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Turkije heeft gedaagde bij besluit van 31 januari 2003 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 13 mei 1998 tot 1 november 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken op de grond dat appellanten, in strijd met de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht, geen opgave hebben gedaan van hun vermogen in Turkije als gevolg waarvan hen ten onrechte bijstand is verleend. Voorts heeft gedaagde de kosten van bijstand over de periode van 13 mei 1998 tot en met 31 oktober 2002 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2003 ongegrond verklaard, gedaagde heeft daarbij onder meer overwogen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over het bezit van de onroerende zaken in Turkije en de wijze van verwerving daarvan gedurende de bijstandsperiode, het recht op bijstand vanaf 13 mei 1998 niet met zekerheid kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van heden in het geding met reg.nrs. 03/4878 en 03/4879 NABW heeft overwogen is uit het onderzoek onder meer gebleken dat appellant vanaf 15 juli 1977 respectievelijk 19 januari 1994 als eigenaar van 675,68 m² (land)bouwgrond in de gemeente [naam gemeente] te Turkije en vanaf 25 juli 2000 als eigenaar van vijf appartementen en twee winkels in die gemeente staat geregistreerd. Voorts is komen vast te staan dat appellant in juli 2000 respectievelijk juli 2002 een aantal appartementen aan zijn kinderen in eigendom heeft overgedragen en in 2000 een perceel bouwgrond aan een derde heeft verkocht, en dat nadien een perceel landbouwgrond alsmede een aantal appartementen in de gemeente [naam gemeente] op naam van appellant geregistreerd zijn blijven staan. Mede gelet op voormelde eigendomsoverdrachten is de Raad van oordeel dat, anders dan namens appellanten is aangevoerd, niet is gebleken dat de in Turkije op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken gedurende de periode in geding niet tot het vermogen van appellanten kunnen worden gerekend en dat appellanten daarover niet redelijkerwijs (hebben) kunnen beschikken.
Appellanten hebben aan gedaagde niet meegedeeld dat zij tijdens de periode van bijstandsverlening eigenaar zijn geworden van (land)bouwgrond en van appartementen in Turkije. Evenmin hebben appellanten de overdracht dan wel de verkoop van de onroerende zaken aan gedaagde gemeld. Aangezien het hier gaat om vermogensbestanddelen en gegevens die onmiskenbaar van belang (kunnen) zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand zijn appellanten, door hiervan geen opgave aan gedaagde te doen, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen.
Nu niet duidelijk is uit welke middelen appellanten de aanschaf van de onroerende zaken hebben voldaan, wat de waarde van de onroerende zaken gedurende de periode in geding is geweest, niet aan de hand van stukken inzichtelijk is gemaakt of appellanten uit de eigendomsoverdracht van de onroerende zaken in 2000 en 2002 middelen hebben ontvangen en evenmin duidelijkheid is verkregen over de vraag welke onroerende zaken appellant na juli 2002 nog in eigendom heeft, kan niet worden vastgesteld of appellanten over de periode van 13 mei 1998 tot en met 31 oktober 2002 in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw hebben verkeerd. Dit betekent dat gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de periode van 13 mei 1998 tot en met 31 oktober 2002 heeft ingetrokken. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking is overwogen vloeit voort dat over de periode van 13 mei 1998 tot en met 31 oktober 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat gedaagde gehouden was de kosten van bijstand over voormelde periode van appellanten terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.