ECLI:NL:CRVB:2005:AT8511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5139 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUV-uitkering op basis van psychische klachten en beleidsvrijheid van de verweerster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, een vrouw geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een verzoek ingediend om op grond van haar oorlogservaringen en de daaruit voortvloeiende psychische klachten gelijkgesteld te worden met vervolgde, en om een periodieke uitkering en een voorziening toe te kennen. Dit verzoek was eerder afgewezen door de verweerster, die oordeelde dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlogsjaren had meegemaakt niet uitzonderlijk genoeg waren om de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) toe te passen. Eiseres ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat de arrestatie van haar moeder door de Japanners gepaard ging met geweld, wat haar als kind zeer traumatiserend was.

De Raad heeft de argumenten van eiseres in overweging genomen, maar oordeelde dat de verweerster terecht had geoordeeld dat de arrestatie van de moeder van eiseres niet met buitensporig geweld was gepaard gegaan. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid van de verweerster om te besluiten over de gelijkstelling met vervolgde discretionair van aard is, wat betekent dat er een ruime beleidsvrijheid bestaat. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om het bestreden besluit te vernietigen, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van besluiten die zijn genomen op basis van beleidsvrijheid van de verweerster.

Uitspraak

03/5139 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (USA), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 augustus 2003, kenmerk JZ/B70/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft mr. P.L. Nutters te Den Haag als gemachtigde van eiseres uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift en de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 mei 2005. Aldaar is voor eiseres verschenen mr. Nutters voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegen-woordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In augustus 2000 heeft eiseres, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, zich gewend tot verweerster met het verzoek om - voorzover nog van belang - haar op grond van haar oorlogservaringen en haar daaruit voortgevloeide psychische klachten met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, en haar als zodanig een periodieke uitkering en een voorziening toe te kennen.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 23 januari 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt niet zodanig uitzonderlijk zijn dat het een klaarblijkelijke hardheid zou zijn om de Wet in haar geval niet toe te passen. Hierbij is in het bijzonder overwogen dat de door eiseres in dit verband naar voren gebrachte arrestatie van haar moeder door de Japanners niet gepaard is gegaan met buitensporig geweld en dat haar, krijgsgevangen, vader en haar moeder uit gevangenschap zijn teruggekeerd.
In beroep heeft eiseres zich met name gekeerd tegen het standpunt van verweerster dat de arrestatie van haar moeder niet met buitensporig geweld gepaard is gegaan. In dit verband heeft eiseres erop doen wijzen dat het er, naar ook blijkt uit verklaringen daarover van haar broer en zusters, bij die arrestatie ruw aan toeging en dat haar moeder hierbij ook met een bajonet werd bedreigd, hetgeen op eiseres als toen driejarig kind uiterst gewelddadig is overgekomen.
In dit geding staat ter beantwoording de vraag of, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, voorzover hier van belang, is verweerster bevoegd om de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster hierbij een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad een op grond van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Verweerster heeft, zoals ter zitting van de Raad nog verder is toegelicht, de door eiseres naar voren gebrachte arrestatie van haar moeder niet aangemerkt als een uitzonderlijke, voor de toepassing van artikel 3, tweede lid, doorslaggevende gebeurtenis, nu deze niet met excessief geweld - waaronder is te verstaan ernstige fysieke mishandeling - gepaard is gegaan.
De Raad is van oordeel dat, gelet ook op hetgeen ingevolge artikel 2 van de Wet onder vervolging in de zin van de Wet moet worden verstaan, niet kan worden gezegd dat verweerster dit standpunt in het kader van de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet niet heeft kunnen innemen.
Ook overigens is de Raad, gelet op hetgeen namens eiseres is aangevoerd, niet kunnen blijken dat het bestreden besluit de bovenomschreven rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Voor vernietiging van dit besluit bestaat dan ook geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
19.05