ECLI:NL:CRVB:2005:AT8496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2666 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaartermijn en bekendmaking van vaststellingsbesluiten in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening

In deze zaak heeft de gemeente Utrecht hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het bezwaar van de UW-bedrijven tegen de vaststellingsbesluiten van de rijksvergoeding krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) niet-ontvankelijk werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 mei 2005. De Raad oordeelt dat de bekendmaking van de vaststellingsbesluiten aan de gemeente Utrecht niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, waardoor de gemeente niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken. De Raad stelt vast dat de beschikkingen van 13 september 2001, die aan de UW-bedrijven waren gericht, niet deugdelijke besluiten waren voor de gemeente, aangezien deze niet rechtstreeks aan de gemeente waren geadresseerd. De Raad wijst erop dat de gemeente pas op de hoogte was van de besluiten na de brief van 12 december 2001, maar dat de bezwaartermijn van zes weken inmiddels was verstreken. De Raad concludeert dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is, maar dat de bekendmaking van de besluiten aan de gemeente niet correct is uitgevoerd. Hierdoor kan het bestreden besluit van 4 juli 2002 niet in stand blijven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij de eerdere besluiten in acht moeten worden genomen. Tevens wordt het griffierecht aan de gemeente vergoed.

Uitspraak

03/2666 WSW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de gemeente Utrecht, appellant,
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 april 2003, nr. SBR 02/1726, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2005, waar namens appellant zijn verschenen R.J. van der Plaat en mr. E. Voeten, beiden werkzaam bij appellant, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en J. Zondag, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
II. MOTIVERING
1. De Raad merkt in de eerste plaats op dat - nu de aangevallen uitspraak een beroep betreft tegen een beslissing op een bezwaar tegen een besluit dat betrekking heeft op toepassing van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) met betrekking tot de rijksvergoeding over de jaren 1995, 1996 en 1997 - ingevolge artikel 17 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening (wet van 11 september 1997, Stb. 465) op de behandeling van dit geding het recht van toepassing blijft zoals dat vóór de genoemde datum van inwerkingtreding van die wet gold: het bepaalde bij en krachtens de WSW.
2. In de tweede plaats merkt de Raad op dat dit geding, dat aanvankelijk ten name van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gevoerd, in verband met de wijziging van de taakverdeling tussen die minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is voortgezet ten name van gedaagde. In voorkomende gevallen wordt hierna onder gedaagde mede verstaan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
3. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
3.1. Ten tijde hier van belang heeft er in verband met de uitvoering van de WSW een relatie bestaan tussen gedaagde en de UW-bedrijven te Utrecht, een privaatrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in artikel 10 van de WSW. Zo heeft gedaagde over de jaren 1995, 1996 en 1997 aan de UW-bedrijven de zogenoemde rijksvergoeding toegekend en hebben de UW-bedrijven over die jaren verantwoording afgelegd aan gedaagde.
3.2. Op basis van de door de UW-bedrijven ingezonden jaarverantwoording en accountantsverklaring heeft gedaagde bij afzonderlijke beschikkingen van 13 september 2001 (hierna ook: de beschikkingen) de rijksvergoeding krachtens de WSW over de genoemde jaren definitief vastgesteld. Daarbij is telkens op grond van artikel 44 van de WSW bepaald dat een gedeelte van de rijksvergoeding wordt geweigerd wegens ondoeltreffende uitvoering van de wet en dat het desbetreffende bedrag zal worden verrekend. De beschikkingen zijn alle (uitsluitend) gericht aan het Algemeen Bestuur van de UW-bedrijven.
3.3.1. Namens de UW-bedrijven is tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt. Tijdens de behandeling daarvan heeft gedaagde bij brief van 12 december 2001 appellant - onder bijvoeging van een kopie van de beschikkingen - in kennis gesteld van dat bezwaar en enkele vragen gesteld, die bij brief van 28 januari 2002 zijn beantwoord.
3.3.2. Het bezwaar van de UW-bedrijven is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 14 maart 2002. In dit besluit is tevens gesteld dat de beschikkingen hadden moeten zijn gericht aan appellant en niet aan de UW-bedrijven. “Dit betekent dat het bezwaar voor wat betreft de adressering gegrond is, de adressering bij dit besluit is aangepast en wordt geacht te zijn gericht aan de gemeente Utrecht”, aldus het besluit van 14 maart 2002. In de conclusie van dat besluit is nogmaals gesteld dat “de primaire besluiten van 13 september 2001 ten onrechte niet zijn gericht aan de gemeente Utrecht. Dit besluit wordt geacht hierin te voorzien”. Het besluit is voorzien van de mededeling dat beroep tegen het besluit kan worden ingesteld bij de rechtbank.
3.4. Gedaagde heeft afschriften van het besluit van 14 maart 2002 gezonden aan burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht en aan de gemachtigde van de UW-bedrijven. Dat is met zoveel woorden vermeld onder de geadresseerde van het besluit van 14 maart 2002, het Algemeen Bestuur van de UW-bedrijven.
3.5. Bij brief van 17 april 2002 is namens appellant aan gedaagde gevraagd om toezending van de subsidievaststellingen voor de gemeente Utrecht over de jaren 1995, 1996 en 1997.
3.6. Bij op 22 mei 2002 verzonden brief is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van de gevraagde vaststellingsbesluiten en is voor inhoudelijk bezwaar verwezen naar hetgeen door de UW-bedrijven in de onder 3.3.1. bedoelde bezwaarprocedure naar voren is gebracht.
3.7. Bij het bestreden besluit van 4 juli 2002 is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Gesteld is dat het gaat om de vaststellingsbeschikkingen van 13 september 2001 en dat deze op de voorgeschreven wijze aan appellant zijn bekendgemaakt uiterlijk bij het besluit van 14 maart 2002, zodat het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn van zes weken is ingediend.
4. De rechtbank acht het in de aangevallen uitspraak begrijpelijk dat appellant aanvankelijk tegen de beschikkingen, die gericht zijn aan het Algemeen Bestuur van de UW-bedrijven, - mogelijk ook wegens onbekendheid met de beschikkingen - geen bezwaar heeft gemaakt. Zij is echter van oordeel dat appellant in ieder geval sedert de brief van 12 december 2001 op de hoogte is van de beschikkingen. Nu appellant de alsdan tot 23 januari 2002 lopende bezwaartermijn heeft laten verlopen en eerst op 22 mei 2002 bezwaar heeft gemaakt, is haars inziens sprake van een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken.
5. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Zijns inziens is er geen sprake geweest van een deugdelijke bekendmaking van aan hem gerichte vaststellingsbesluiten, zodat van overschrijding van een bezwaartermijn geen sprake kan zijn. Subsidiair is hij van mening dat een eventuele overschrijding van de termijn verschoonbaar is.
6. Gedaagde blijft uitgaan van de beschikkingen van 13 september 2001 en blijft van opvatting dat appellant daartegen te laat bezwaar heeft gemaakt. Gewezen is op de brief van 12 december 2001. Voorts is gewezen op het besluit van 14 maart 2002. Gedaagde is van mening dat via dit laatste besluit de beschikkingen op de voorgeschreven wijze aan appellant zijn bekend gemaakt. Daarom had uiterlijk op 25 april 2002 een bezwaarschrift ingediend moeten zijn.
7. De Raad overweegt het volgende.
7.1. Hij ziet in de vaststellingsbeschikkingen van 13 september 2001 niet de neerslag van een beslissing van gedaagde waarbij appellant een definitieve aanspraak krijgt op rijksvergoeding voor de uitvoering van de WSW over de jaren 1995, 1996 en 1997. De Raad wijst daartoe op de onder 3.1. beschreven relatie tussen gedaagde en (slechts) de UW-bedrijven en op de adressering en de redactie van de beschikkingen. Gedaagde heeft zich, zoals in het voortraject, uitsluitend gericht tot de UW-bedrijven en heeft op basis van de door hen afgelegde verantwoording aan hen de eindafrekening gezonden. Van besluiten waartegen appellant een rechtsmiddel had kunnen of moeten aanwenden, is dan ook geen sprake.
7.2. Dat wordt anders nadat gedaagde het besluit van 14 maart 2002 heeft genomen. Blijkens de weergave onder 3.3.2. neemt gedaagde dan immers wel uitdrukkelijk jegens appellant - als zogenoemde primaire besluiten te kenschetsen - vaststellingsbesluiten. Dat gebeurt overigens op een niet heldere wijze, immers in de aan de UW-bedrijven gerichte beslissing op bezwaar en met gebruikmaking van de onder 3.3.2. geciteerde fictie. En er blijft gebruik gemaakt worden van de beschikkingen, zonder dat de datum of adressering daarvan worden gewijzigd.
7.3.1. De wijze waarop de nu jegens appellant genomen definitieve vaststellingsbesluiten zijn bekendgemaakt, is naar het oordeel van de Raad voor tweeërlei uitleg vatbaar. Inderdaad kan met gedaagde gezegd worden dat die besluiten door de toezending van het afschrift van het besluit van 14 maart 2002 in combinatie met de bij de brief van 12 december 2001 gevoegde kopie van de beschikkingen, aan appellant zijn bekend-gemaakt op een wijze die voldoet aan de voorschriften van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.3.2. Ook echter kan met appellant worden betoogd dat van een dergelijke bekendmaking geen sprake is, nu immers aan hem slechts afschrift is gezonden van een beslissing op bezwaar aan het Algemeen Bestuur van de UW-bedrijven. Daarbij wijst de Raad ook op hetgeen hij onder 7.2. heeft overwogen over de onduidelijkheid die door gedaagde in het leven is geroepen. Dat die onduidelijkheid er bij appellant inderdaad was, blijkt uit het onder 3.5. besproken - binnen een termijn van zes weken gedane - verzoek van appellant aan gedaagde.
7.3.3. Waar de wijze van bekendmaking van besluiten onder meer van belang is voor de berekening van de op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht te nemen termijn om bezwaar te maken tegen die besluiten, zal in geval van twijfel niet snel ten nadele van de belanghebbende bij een besluit mogen worden geoordeeld dat een deugdelijke bekendmaking heeft plaatsgevonden, met alle gevolgen van dien. Dat is naar het oordeel van de Raad ook zo in een geval als hier, waar appellant in een toezending van een afschrift van een besluit dat aan een ander is gericht in combinatie met een eerder toegezonden kopie van beschikkingen die aan een ander zijn gericht, niet zonder meer heeft behoeven te onderkennen als een deugdelijke wijze van bekendmaking van tot hem gerichte besluiten.
7.4. Omdat gedaagde bij het bestreden besluit dus niet had mogen concluderen dat de tot appellant gerichte vaststellingsbesluiten op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, kan dat besluit in rechte geen stand houden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant houdbaar is geoordeeld, moet worden vernietigd. Gedaagde zal alsnog op het inhoudelijke bezwaar van appellant moeten beslissen.
8. De Raad is niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 4 juli 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 566,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.