ECLI:NL:CRVB:2005:AT8495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/62 CSV + 04/4319 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen boetenota's en correctienota's in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die correctienota's en boetenota's heeft opgelegd aan appellante voor de jaren 1993 tot en met 1997. Appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J. van Hagen, heeft hoger beroep ingesteld tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Alkmaar, die respectievelijk op 21 november 2003 en 14 juli 2004 zijn gedaan. De Raad heeft de zaak behandeld op 14 april 2005.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de gedaagde het bezwaar van appellante tegen de boetenota's terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad concludeert dat de boetenota's op identieke wijze zijn geadresseerd en dat appellante deze heeft ontvangen, wat zij niet tijdig heeft betwist. De Raad stelt vast dat appellante niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de boetenota's, en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding is aangetoond.

Daarnaast heeft appellante betoogd dat de correctienota's ten onrechte aan haar zijn opgelegd, omdat zij van mening is dat haar moedervennootschap de premieplichtige werkgever is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de correctienota's terecht aan appellante zijn opgelegd, aangezien zij de premieschulden van de moeder heeft overgenomen bij de oprichting van haar onderneming. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

04/62 en 04/4319 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij beroepschrift van 6 januari 2004 heeft mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 21 november 2003, nummer 02/935, tussen partijen gewezen (en op 28 november 2003 verzonden) uitspraak (hierna: uitspraak I).
Bij beroepschrift van 10 augustus 2004 heeft mr. F.H.H. Sijbers, kantoorgenoot van voornoemde gemachtigde, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 14 juli 2004, nummer 03/1399, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: uitspraak II).
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 14 april 2005, waar mr. P.J. van Hagen voor appellante is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.A. Rusman, werkzaam bij het de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Geding 04/62 CSV
Gedaagde heeft ten laste van appellante correctienota’s opgelegd over de jaren 1993 tot en met 1997 en boetenota’s over de jaren 1994 tot en met 1997 ter zake van niet in de loonadministratie verantwoorde loonbetalingen. Bij besluit van 3 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de correctienota’s ongegrond en het bezwaar tegen de boetenota’s niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, onder toekenning van proceskosten- en griffierechtvergoeding.
In geding is de vraag of uitspraak I in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad is – evenals de rechtbank doch op andere gronden – van oordeel dat gedaagde het bezwaar tegen de boetenota’s terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt vast dat de aan appellante in de periode van 21 december 1998 tot en met 16 maart 1999 opgelegde nota’s op identieke wijze zijn geadresseerd. De correctienota’s zijn kennelijk, blijkens de tijdig ingediende bezwaarschriften, in goede orde door appellante ontvangen. Aannemelijk moet worden geacht dat de identiek geadresseerde boetenota’s, die blijkens de datering enkele dagen later zijn verzonden, eveneens door appellante zijn ontvangen. Appellante heeft de ontvangst van de boetenota’s bovendien niet van meet af aan betwist. Naar aanleiding van gedaagdes verzoek van 14 februari 2002 om overlegging van afschriften van – onder meer – de bezwaarschriften tegen de boetenota’s heeft appellante bij brief van 1 maart 2002 slechts gesteld niet te beschikken over afschriften van separate bezwaarschriften tegen afzonderlijke boetenota’s. De Raad leest in deze brief geen stellige betwisting van de ontvangst van de boetenota’s. Eerst nadat appellante in bezwaar kennis heeft genomen van de mededeling van gedaagde dat nota’s niet aangetekend verzonden worden, heeft appellante in beroep betoogd dat de (boete)besluiten niet in werking zijn getreden omdat gedaagde niet beschikt over enig bewijs dat er boetenota’s ten name van appellante bekend zijn gemaakt. Nog daargelaten dat deze stelling naar het oordeel van de Raad onjuist is, aangezien bekendmaking van besluiten ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt door toezending of uitreiking en niet door het bewijs daarvan, is in de onderhavige zaak naar het oordeel van de Raad geen sprake van een geloofwaardige ontkenning van de ontvangst van de boetenota’s. De bewijsvraag komt dan niet aan de orde. Nu appellante niet binnen zes weken na de dag van verzending van de boetenota’s bezwaar heeft gemaakt en de Raad evenmin is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, heeft gedaagde terecht het bezwaar van appellante tegen de boetenota’s niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de correctienota’s ten onrechte aan haar zijn opgelegd. In de in geding zijnde premiejaren droeg appellantes moedervennootschap, thans geheten [naam moedervennootschap], de naam van appellante. Appellante bestond in de betreffende premiejaren nog niet. Zij werd eerst bij akte van 26 mei 1998 door [naam moedervennootschap] (hierna ook: de moeder) opgericht. De moeder houdt alle aandelen van appellante en heeft ter volstorting van die aandelen de tot de datum van oprichting voor haar rekening gedreven onderneming (met de naam [appellante]) in appellante ingebracht. Appellante stelt zich op het standpunt dat niet zij, doch de moeder de premieplichtige werkgever is.
De Raad is – met de rechtbank – van oordeel dat gedaagde de correctienota’s terecht aan appellante heeft opgelegd. Blijkens de oprichtingsakte omvat de inbreng van de onderneming van de moeder in appellante alle activa van die onderneming, behoudens een rekeningcourantvordering op haar directeur. Voorts heeft appellante bij de oprichtingsakte alle passiva van de moeder voor haar rekening genomen, met uitzondering van een stamrechtvoorziening ten gunste van de directeur. Appellante heeft derhalve de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde premieschulden van de moeder overgenomen.
Met betrekking tot de hoogte van de nota’s volstaat de Raad met verwijzing naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De Raad ziet geen aanleiding de schatting van de verschuldigde premies voor onjuist te houden. Wat betreft appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel kan de Raad noch in de door appellante bedoelde telefoonnotitie van 18 februari 2002 noch in de overige gedingstukken een ongeclausuleerde toezegging lezen op grond waarvan gedaagde van premieheffing dient af te zien.
De Raad overweegt voorts het volgende. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens schending van de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen evenwel in stand gelaten. Appellante meent dat de rechtbank de zaak aan gedaagde had dienen terug te verwijzen. Desgevraagd heeft appellante ter zitting in hoger beroep gesteld tijdens een hoorzitting nogmaals haar visie omtrent de tenaamstelling van de nota’s aan gedaagde duidelijk te willen maken. Naar het oordeel van de Raad is appellante daartoe inmiddels ruimschoots in de gelegenheid geweest, zodat de Raad geen aanleiding ziet de door de rechtbank aan de schending van de hoorplicht verbonden gevolgen voor onjuist te houden.
Geding 04/4319 CSV
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen gedaagdes weigering tot het verlenen van uitstel van betaling van de in geding 04/62 aan de orde zijnde nota’s. Bij besluit van
30 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard bij uitspraak II, onder de motivering dat een duidelijk belang bij afzien van betaling wegens tijdelijke liquiditeitsproblemen gesteld noch gebleken is.
In hoger beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar belang bij uitstel van betaling erop gewezen dat betaling van de nota’s een zware wissel trekt op haar bedrijfsvoering. De Raad vindt in deze algemene en niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwde stelling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat gedaagde ten onrechte heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get). R.C. Schoemaker.
(get). M. Renden.