ECLI:NL:CRVB:2005:AT8469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6716 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van WAO-uitkering aan overgenomen onderneming

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 15 oktober 2004 was gewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 juni 2005. Appellant 1, die een eenmanszaak had, had zijn advocatenpraktijk ingebracht in appellante 2. Betrokkene, die in dienst was van appellant 1, had zich ziek gemeld en ontving een WAO-uitkering. Appellante 3 heeft op 1 januari 2001 een deel van de advocatenpraktijk overgenomen van appellante 2. De Raad heeft vastgesteld dat de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering terecht aan appellante 3 is toegerekend, omdat er sprake was van een overgang van een deel van de onderneming. De Raad oordeelde dat appellanten 1 en 2 geen belanghebbenden zijn in deze procedure, omdat hun belang niet rechtstreeks voortvloeit uit het bestreden besluit. De rechtbank had eerder het beroep van appellante 3 ongegrond verklaard, maar de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/6716 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant 1]
[appellante 2]
[appellante 3], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de tussen appellante 3 en gedaagde door de rechtbank Amsterdam onder kenmerk 02/1433 op 15 oktober 2004 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad in een enkelvoudige kamer op 16 juni 2005, waar appellant 1 is verschenen en appellanten 2 en 3 zich door appellant 1 hebben laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet bestreden feiten.
Appellant 1 heeft onder de naam [naam eenmanszaak] als eenmanszaak een advocatenpraktijk gevoerd. Deze praktijk is met het personeel ingebracht in appellante 2. Op 11 januari 1999 trad [betrokkene] (verder: betrokkene) in dienst van appellant 1. Zij heeft zich op 25 mei 1999 ziek gemeld en haar dienstverband is op 10 juli 1999 geëindigd. Bij, in afschrift aan appellant 1 toegezonden, besluit van 29 maart 2000 heeft gedaagde ingaande 22 mei 2000 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft appellante 3 door middel van een activatransactie van appellante 2 de advocatenpraktijk deels overgenomen. Appellante 2 behield één grote klant en heeft haar kantoor naar buiten Amsterdam verplaatst. Het overige klantenbestand is door appellante 3 overgenomen, die sedert 1 januari 2001 onder de hiervoor genoemde praktijknaam in het voormalige kantoor van appellanten 1 en 2 de advocatenpraktijk met het merendeel van het bestaande personeel heeft voortgezet.
Bij aan appellante 3 gericht besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde de door appellante 3 voor 2002 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO vastgesteld op 5,34%. Hierin is de aan betrokkene toegekende, in 2000 betaalde WAO-uitkering betrokken.
Het daartegen door appellante 3 ingestelde bezwaar heeft gedaagde met zijn bestreden besluit van 12 februari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door appellante 3 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit zich niet richt tot appellanten 1 en 2. Appellant 1 heeft geen belang bij het bestreden besluit en is om die reden daarbij geen belanghebbende. Ook appellante 2 is geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Anders dan zij meent, volstaat daarvoor niet dat zij uiteindelijk door appellante 3 “de rekening krijgt gepresenteerd” mocht het bestreden besluit stand houden. Dat belang berust immers op de contractuele relatie tussen appellante 2 en appellante 3 en is daarmee geen rechtstreeks belang als in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb voor het aanmerken als belanghebbende wordt vereist. Appellanten 1 en 2 kunnen reeds daarom niet in hun hoger beroep worden ontvangen.
Appellante 3 heeft voor haar beroepsgronden in het hoger beroep volstaan met de verwijzing naar het beroepschrift in het geding bij de rechtbank. Met de rechtbank ziet de Raad deze niet slagen.
Met juistheid heeft de rechtbank vastgesteld dat per 1 januari 2001 sprake is van een overgang van (een deel van) de tot die datum achtereenvolgens door appellanten 1 en 2 gevoerde onderneming. Dientengevolge heeft gedaagde terecht de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering vanaf 1 januari 2001 aan appellante 3 toegerekend.
De gronden die zien op de hoogte van de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering stuiten af op het bepaalde in artikel 87e van de WAO.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van appellanten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M. Renden.