het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 augustus 2003, reg.nr. 02/2171 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Draisma-Korfker.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving tot en met 26 mei 2002 opvang en zakgeld van het Centraal Orgaan opvang asielszoekers (COA). Hij heeft op 14 maart 2002 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd bij de gemeente Rotterdam. Namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam is over de periode van 14 maart 2002 tot en met 30 mei 2002 aan gedaagde in totaal € 2.450,-- bij wijze van voorschotten bijstand verleend. Bij besluit van 25 juni 2002 heeft dit College de bijstandsaanvraag afgewezen. Vervolgens zijn de over genoemde periode verstrekte voorschotten bij besluit van 7 juli 2002 van gedaagde teruggevorderd.
In verband met zijn vestiging in [woonplaats] heeft gedaagde op 7 mei 2002 appellant verzocht hem bijstand toe te kennen.
Appellant heeft aan gedaagde met ingang van 27 mei 2002 algemene periodieke bijstand toegekend nadat deze bijstand eerst met ingang van 3 juli 2002 was toegekend.
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft appellant de aanvraag om bijstand van gedaagde voor de kosten van woninginrichting en de kosten ter overbrugging naar de eerste betaling van de algemene bijstand (hierna: overbruggingsuitkering) afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 24 juli 2002 ongegrond verklaard op de grond dat de woning al zou zijn ingericht en omdat gedaagde al een bedrag van € 2.450,-- zou hebben ontvangen ter overbrugging naar de eerste betaling van de bijstand.
De rechtbank heeft - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van gedaagde tegen het besluit van 2 oktober 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit tot afwijzing van de bijstand voor de kosten van woninginrichting onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en op onjuiste gronden is gebaseerd omdat niet nader is onderzocht of noodzakelijke zaken ontbraken en geen rekening is gehouden met de schulden die gedaagde naar zijn zeggen heeft gemaakt. De afwijzing van de overbruggingsuitkering kan volgens de rechtbank niet worden gedragen door de motivering die eraan ten grondslag is gelegd. Ten onrechte zou rekening zijn gehouden met het bedrag van € 2.450,-- dat gedaagde van de gemeente Rotterdam heeft ontvangen, omdat dit bedrag niet bedoeld was ter overbrugging en omdat dit bedrag geheel moest worden terugbetaald. Dat appellant in mei 2002 feitelijk nog beschikte over dit bedrag is volgens de rechtbank niet relevant.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft in het kader van de aanvraag voor de kosten van woninginrichting op
9 juli 2002 een huisbezoek bij gedaagde afgelegd. Op grond van dit huisbezoek heeft appellant geconcludeerd dat sprake was van een volledige woninginrichting bestaande uit onder meer: bankstel, stereo-toren, televisie, eettafel met vier stoelen in de woonkamer en in alle slaapkamers een bed.
De Raad is niet gebleken dat appellant onvoldoende onderzoek heeft verricht om tot het afwijzen van de bijstand voor de kosten van woninginrichting over te gaan. Op basis van het afgelegde huisbezoek heeft gedaagde vastgesteld dat de woning van gedaagde reeds volledig was ingericht. Niet aannemelijk is gemaakt dat essentiële elementen voor een woninginrichting ontbraken. Ook is de Raad niet gebleken dat gedaagde de woninginrichting geheel of gedeeltelijk heeft bekostigd met geleend geld van vrienden. Controleerbare gegevens over schulden die in dit verband zouden zijn gemaakt, heeft gedaagde niet overgelegd. Bovendien heeft gedaagde op de inlichtingenformulieren van de gestelde schulden geen melding gemaakt.
Appellant hanteert bij een overbruggingsuitkering het beleid dat bijzondere bijstand wordt verstrekt wanneer als gevolg van individuele omstandigheden de uitkeringsgerechtigde in een zodanige financiële situatie verkeert dat sprake is van een liquiditeitsprobleem waardoor hij de periode tot de eerstvolgende betaling niet kan overbruggen. De bedoelde uitkering wordt in beginsel om niet verstrekt.
De Raad ziet onvoldoende grond om te oordelen dat gedaagde in de in dit beleid omschreven omstandigheden heeft verkeerd in de periode van 27 mei 2002 tot de eerstvolgende reguliere betaling van periodieke bijstand over het gedeelte van de maand mei 2002 waarop hij recht op bijstand had. Gedaagde heeft immers al geruime tijd voor de beëindiging van de toepassing van de opvang- en zakgeldregeling van de COA bij de gemeente Rotterdam een bijstandsaanvraag ingediend en gelijktijdig met deze voorziening van de COA over de periode van 14 maart 2002 tot en met 30 mei 2002 tevens voorschotten ontvangen tot een bedrag van € 2.450,-- in afwachting van een besluit op zijn bijstandsaanvraag. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat gedaagde niet meer over dit bedrag beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken toen hij om een overbruggingsuitkering vroeg. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is geweest om eerstgenoemde periode te overbruggen tot de eerstvolgende reguliere betaling van periodieke bijstand. Anders dan de rechtbank kent de Raad geen betekenis toe aan de omstandigheid dat in het besluit van 7 juli 2002 is bepaald dat gedaagde het bedrag van € 2.450,-- moest terugbetalen aan de gemeente Rotterdam, omdat dit gegeven niet van invloed kan zijn op de liquiditeitspositie van gedaagde in de voor de beoordeling van de aanvraag om een overbruggingsuitkering van belang zijnde periode. Van invordering van dat bedrag was immers toen nog geen sprake.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant slaagt. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van noodzakelijke kosten van het bestaan voor woninginrichting als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw geen sprake (meer) was. Voorts is er geen grond om te oordelen dat de door appellant gebezigde motivering ten aanzien van de overbruggingsuitkering niet voldoende draagkrachtig is.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.