[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 februari 2003, reg.nr. 01/697 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs 03/1571 NABW en 03/1569 NABW, behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Skála, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.B. van Neer en mr. T. Nipperus, beiden werkzaam bij de gemeente Eemsmond. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 22 december 1985 een bijstandsuitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW). Deze uitkering is met ingang van 1 april 1996 omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellante zou samenwonen met [naam partner] (hierna: [naam partner]), heeft het Regionaal samenwerkingsverband Sociale Recherche (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 14 december 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 januari 1994 tot 1 december 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] in de woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1], waarvan zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Bij besluit van 10 januari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 december 2000 beëindigd. Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 1 januari 1994 herzien (lees: ingetrokken), en de over de periode van 1 januari 1994 tot en met 30 november 2000 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 73.872,33. Tevens is bij dat besluit het genoemde bedrag mede van [naam partner] teruggevorderd.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft gedaagde het besluit van 10 januari 2001 gehandhaafd en dat van 16 januari 2001 gewijzigd in die zin dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellante is beperkt tot de periode van 17 januari 1996 tot en met 30 november 2000 en het terug te vorderen bedrag is gewijzigd in f 116.323,23.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellante tegen het besluit van 6 juli 2001, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van
1 januari 1994 tot 1 januari 1996 gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, en dat beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, gelet op het feit dat alle onderzoeksgegevens betrekking hebben op de periode vanaf - ongeveer - 1 januari 1996, er voor de periode van 1 januari 1994 tot 1 januari 1996 onvoldoende aanknopingspunten zijn om een gezamenlijk hoofdverblijf aan te nemen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 december 2000 ongegrond is verklaard en de intrekking van het recht op bijstand vanaf
1 januari 1996, alsmede de terugvordering over het tijdvak van 17 januari 1996 tot en met 30 november 2000 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of appellante en [naam partner] over de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de hierna te noemen bepalingen van respectievelijk de ABW en de Abw.
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst voor 1 januari 1998) en artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Appellante en [naam partner] beschikten ieder over een eigen woonadres. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zichzelf niet aan het gezamenlijk voorzien in de huisvesting, dan wel aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante en [naam partner] in de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1998 een gezamenlijke huishouding voerden bedoeld in artikel 5a van de ABW respectievelijk artikel 3 van de Abw. Weliswaar kan uit de gegevens over het verbruik van water, gas en elektriciteit in de woning van appellante aan de [adres 2] te [plaatsnaam 1] en de verklaring van J. Keizer, brigadier van de regiopolitie Groningen, een vermoeden in die richting worden afgeleid, maar nu dit verder geen steun vindt in de overige onderzoeksbevindingen rechtvaardigt dit niet de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 januari 1996. Het besluit van 6 juli 2001, voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1998, kan derhalve in zoverre niet in stand blijven.
De Raad acht echter wel voldoende grondslag aanwezig om aan te nemen dat appellante en [naam partner] vanaf 1 juli 1998 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellante en [naam partner] onafhankelijk van elkaar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van 5 december 2000 respectievelijk 7 december 2000. Appellante heeft verklaard dat zij sinds tweeëneenhalf tot drie jaar - vanaf het moment dat [naam partner] niet meer als taxichauffeur werkzaam is - regelmatig bij elkaar zijn in de woning van [naam partner]. Zij slaapt daar regelmatig, doet het huishouden en de boodschappen, verzorgt de paarden van [naam partner] en maakt gebruik van zijn auto. De Raad acht daarbij van belang dat deze verklaring grotendeels overeenkomt met de door [naam partner] afgelegde verklaring, inhoudende dat hij en appellante sinds twee tot tweeëneenhalf jaar als man en vrouw leven. De verklaringen vinden voorts steun in de gegevens over het verbruik van water, gas en elektriciteit in de woning van appellante, welke vanaf 1998 een (nog verdere) daling ten opzichte van de voorgaande periode laten zien.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van haar veelvuldige verblijf in de woning van [naam partner] kan aan het voorgaande niet afdoen, aangezien de aard van de relatie en de motieven van de betrokkenen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding naar vaste rechtspraak van de Raad niet van belang zijn. Tevens kan de Raad niet de door appellante gewenste betekenis toekennen aan de door haar in bezwaar overgelegde verklaringen van buurtbewoners, alsmede aan de in dit geding overgelegde verklaring van [naam getuige].
De Raad ziet tot slot geen grond voor het standpunt van appellante dat gedaagde niet van de verklaringen van haar en [naam partner] mag uitgaan omdat deze geen juiste weergave vormen van hetgeen door haarzelf en [naam partner] tegenover de sociale recherche is verklaard. De Raad overweegt daarbij dat de verklaring van appellante - ofschoon niet door haar ondertekend - is afgelegd ten overstaan van twee sociaal rechercheurs, te weten J.J. Koetje en J. de Rue, en door deze rechercheurs is ondertekend. De verklaring van [naam partner] - die eveneens heeft geweigerd de verklaring te ondertekenen - is afgelegd tegenover J. Koetje en door hem ondertekend. De Raad wijst in dit verband in het bijzonder op het proces-verbaal van het getuigenverhoor van J. Koetje door de rechter-commissaris in de strafrechtelijke procedure. Koetje heeft bij die gelegenheid verklaard dat zowel appellante als [naam partner] de door hen afgelegde verklaringen niet wensten te ondertekenen, alvorens overleg te hebben gehad met een advocaat. Zij wensten echter wel bij hun verklaring te blijven en stemden met de inhoud ervan in.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante vanaf 1 juli 1998 niet meer kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij om die reden geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan over de periode van 1 juli 1998 tot
1 december 2000 ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over die periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen de intrekking ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 6 juli 2001, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1998, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vernietigen.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 16 januari 2001, voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand te herroepen en te bepalen dat het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1998 tot en met 30 november 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw wordt ingetrokken.
Nu het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand tot een bedrag van f 116.323,23 komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook niet in stand kan blijven voorzover daarbij het beroep tegen de terugvordering ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 juli 2001 ook in zoverre vernietigen. Gedaagde zal worden opgedragen ter zake van de terugvordering een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij kan tot uitgangspunt worden genomen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerst lid, van de Abw in dit geval is voldaan over de periode van 1 juli 1998 tot en met 30 november 2000.
Met betrekking tot de beëindiging van het recht op bijstand per 1 december 2000 merkt de Raad op dat niet gebleken is van andere feiten en omstandigheden dan in de daaraan voorafgaande periode. Gedaagde is derhalve terecht tot beëindiging van de uitkering van appellante per 1 december 2000 overgegaan.
De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd, voorzover het beroep tegen de beëindiging van het recht op bijstand ongegrond is verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen de intrekking en terugvordering ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juli 2001, voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1998 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 januari 1996 tot en met 30 november 2000;
Herroept het besluit van 16 januari 2001, voorzover het de intrekking van het recht op bijstand betreft en bepaalt dat het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1998 tot en met 30 november 2000 wordt ingetrokken;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van
1 december 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Eemsmond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eemsmond aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.