[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 februari 2003, reg.nr. 02/40 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs 03/1572 NABW en 03/1569 NABW, behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Skála, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
J.B. van Neer en mr. T. Nipperus, beiden werkzaam bij de gemeente Eemsmond. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving tot 1 december 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 januari 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2001, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 december 2000 beëindigd, op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner] (hierna: [naam partner]). In zijn uitspraak van heden in het geding met reg.nr. 03/1572 NABW heeft de Raad geoordeeld dat gedaagde daartoe terecht is overgegaan.
Op 25 januari 2001 heeft appellante opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 2 april 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2001, heeft gedaagde de aanvraag afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Indien een belanghebbende na beëindiging van zijn recht op bijstand een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op diens weg om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Appellante heeft op het inlichtingenformulier Abw van 25 januari 2001 vermeld dat er naast haarzelf, geen andere personen woonachtig zijn op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Ter toelichting op haar aanvraag heeft appellante aangegeven dat zij vrijwel iedere nacht op dit adres slaapt. Zij stelt dat er geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie per 1 december 2000, aangezien zij op dat tijdstip evenmin een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner].
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de omstandigheden na de beëindiging van haar uitkering in relevante mate zijn gewijzigd en in het bijzonder niet heeft aangetoond dat zij niet langer haar hoofdverblijf heeft in de woning van [naam partner]. In het licht van de op 5 december 2000 door appellante afgelegde verklaring, inhoudende dat zij sinds tweeëneenhalf tot drie jaar regelmatig in de woning van [naam partner] verblijft, daar slaapt, het huishouden doet en de paarden verzorgt, acht de Raad de enkele stelling van appellante dat zij woonachtig is op het adres [adres] en aldaar vrijwel iedere nacht slaapt ontoereikend voor de vaststelling dat de gezamenlijke huishouding op 25 januari 2001 niet langer bestond.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.