[appellant], thans wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 februari 2003, reg.nr. 01/689 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs 03/1571 NABW en 03/1572 NABW, behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Skála, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.B. van Neer en mr. T. Nipperus, beiden werkzaam bij de gemeente Eemsmond. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[Partner] (hierna: [Partner]) ontving sedert 22 december 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat [Partner] zou samenwonen met appellant, heeft het Regionaal samenwerkingsverband Sociale Recherche (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [Partner] verleende bijstand. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 14 december 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat [Partner] in de periode van 1 januari 1994 tot
1 december 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant in de woning aan de [adres] te [gemeentenaam], waarvan zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Bij besluit van 10 januari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van [Partner] met ingang van 1 december 2000 beëindigd. Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 1 januari 1994 herzien (lees: ingetrokken), en de over de periode van
1 januari 1994 tot en met 30 november 2000 gemaakte kosten van bijstand van [Partner] teruggevorderd tot een bedrag van € 73.872,33. Tevens is bij dat besluit, met toepassing van artikel 59a, tweede en derde lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw, het genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft gedaagde het besluit van 16 januari 2001 voorzover hier van belang, gewijzigd in die zin dat de verwijzing naar artikel 59a, tweede en derde lid, van de ABW is komen te vervallen en het bedrag van de mede- terugvordering is verlaagd tot f 116.323,23 inzake gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 januari 1996 tot en met 30 november 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geding is de vraag of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant over de periode van 17 januari 1996 tot en met 30 november 2000 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald dat indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [Partner] een gezamenlijke huishouding in de zin van respectievelijk artikel 5a, tweede lid, van de ABW, artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst voor 1 januari 1998) en artikel 3, derde lid, van de Abw, heeft gevoerd.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in het geding met reg.nr. 03/1572 NABW heeft overwogen is de Raad van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor de conclusie dat appellant over de periode van 1 januari 1996 tot
1 juli 1998 een gezamenlijke huishouding met [Partner] heeft gevoerd.
Op dezelfde gronden als in evengenoemde uitspraak is overwogen, is de Raad voorts van oordeel dat appellant wel de persoon is met wie [Partner] gedurende de periode van 1 juli 1998 tot en met 30 november 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Nu uit de gedingstukken tevens is gebleken dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [Partner] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingen- verplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant met betrekking tot de periode van 1 juli 1998 tot en met 30 november 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van
6 juli 2001, voorzover daarbij met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw, de ten behoeve van [Partner] over de periode van 17 januari 1996 tot en met 30 november 2000 gemaakte kosten van bijstand mede van appellant worden teruggevorderd, vernietigen. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juli 2001, voorzover het betreft de mede-terugvordering van appellant;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door de gemeente Eemsmond;
Bepaalt dat de gemeente Eemsmond aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 114,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.