ECLI:NL:CRVB:2005:AT8395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5061 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en premiedifferentiatie door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan een werknemer. De Raad heeft het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage behandeld. De rechtbank had op 24 augustus 2004 het beroep van de gedaagde gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit van het UWV onvoldoende gemotiveerd was. De gedaagde, een werkgever, had geen rechtsmiddel aangewend tegen het besluit tot toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer, wat volgens de Raad een belangrijke factor was in deze zaak.

De Raad oordeelde dat de gedaagde in bezwaar en beroep had moeten aanvoeren dat de uitkering met toepassing van artikel 43a van de WAO had moeten worden toegekend. De Raad benadrukte dat de wetgeving correct was toegepast door het UWV en dat er geen beleidsvrijheid was bij de uitvoering van deze wettelijke bepalingen. De gedaagde had de wet als onrechtvaardig ervaren, maar de rechter is niet bevoegd om de billijkheid van de wet te beoordelen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de gedaagde werd ongegrond verklaard.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de premiedifferentiatie in de WAO en benadrukt de noodzaak voor werkgevers om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden tegen besluiten die hen aangaan. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de kosten te compenseren op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de Centrale Raad van Beroep, met de ondertekening van de rechters R.C. Stam en M. Renden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5061 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats] (ZH), gedaagde.
1.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 24 augustus 2004 onder kenmerk 03/1921 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 16 juni 2005, waar namens appellant is verschenen mr. S. Staal, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door haar directeur [naam directeur], bijgestaan door mr. J.J. van Dort, advocaat te Naarden.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft appellant beslist op het bezwaarschrift van gedaagde gericht tegen het besluit van
25 november 2002 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) over 2003. De hoogte van deze premie is mede gebaseerd op de aan de (ex-)werknemer van gedaagde [naam ex-werknemer] (hierna: betrokkene) ingaande 13 maart 2001 toegekende, gedeeltelijke WAO-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, daarbij overwegende, kort gezegd, dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering mist voor de verwerping van het betoog van gedaagde dat de uitkering aan betrokkene met toepassing van artikel 43a van de WAO had moeten worden toegekend.
Appellant heeft hiertegen terecht aangevoerd dat, voorzover gedaagde meent dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering had moeten worden toegekend met toepassing van artikel 43a van de WAO, in welk geval artikel 4, vijfde lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO had moeten worden toegepast, het bepaalde in artikel 87e van de WAO zich verzet tegen een beoordeling daarvan in het kader van een procedure tegen een besluit tot vaststelling van de gedifferentieerde premie. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 19 mei 2004 in de zaak 02/2493, LJN AP1681. Gedaagde had dit in bezwaar en beroep naar voren kunnen brengen tegen het besluit tot de toekenning van een WAO-uitkering aan betrokkene. Van het bestaan van dit besluit is gedaagde in elk geval uit het besluit van 25 november 2002 gebleken en hij heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.
Op zichzelf heeft gedaagde niet bestreden dat appellant de toepasselijke wetgeving juist heeft toegepast. Bij de uitvoering van die wettelijke bepalingen heeft appellant geen beleidsvrijheid. Voor een afweging van de wederzijdse belangen bestaat geen ruimte. Het bestreden besluit komt niet voor vernietiging in aanmerking op de enkele grond dat gedaagde de wet als onrechtvaardig ervaart; het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
De aangevallen uitspraak komt zodoende voor vernietiging in aanmerking en de Raad zal het inleidend beroep ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
23 juni 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M. Renden.