ECLI:NL:CRVB:2005:AT8394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/764 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dagloonvaststelling in het kader van de WAO-uitkering van een havenwerker na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een havenwerker die na een val van een steiger arbeidsongeschikt is geraakt. De appellant, die sinds 1978 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, betwist de juistheid van de vastgestelde hoogte van zijn dagloon. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De appellant heeft zijn standpunten herhaald en benadrukt dat hij meent dat zijn uitkering te laag is vastgesteld sinds 1978.

De Raad heeft vastgesteld dat het dagloon van de appellant bij besluit van 4 augustus 1995 is vastgesteld op fl. 173,70 en dat deze vaststelling in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad wijst erop dat, hoewel de lonen van havenarbeiders sinds 1978 zijn gestegen, de wettelijke bepalingen bepalen dat het dagloon na vaststelling alleen met een jaarlijks percentage kan worden verhoogd. De Raad concludeert dat de argumenten van de appellant niet voldoende zijn om de eerdere beslissing te herzien.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet hij geen aanleiding om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en twee leden de beslissing hebben genomen, en wordt openbaar uitgesproken op 23 juni 2005.

Uitspraak

04/764 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Cuperus, juridisch adviseur te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 19 januari 2004 onder kenmerk 02/2976 door de rechtbank Amsterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv, beide partijen zijn daartoe ambtshalve opgeroepen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant is tot november 1977 werkzaam geweest als havenarbeider, waarna hij zijn werkzaamheden wegens letsel na een val van een steiger heeft moeten staken. Met ingang van 3 november 1978 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Bij besluit van 4 augustus 1995 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn dagloon ingevolge de WAO met ingang van 25 september 1995 fl.173,70 bedraagt, tegen welk besluit appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Sinds 1 april 1997 is appellant werkzaam geweest als conciërge. De inkomsten uit die werkzaamheden zijn niet van invloed geweest op de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin appellant is ingedeeld. Bij besluit van 10 september 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij met ingang van 27 september 1999 volledig arbeidsongeschikt is wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. De WAO-uitkering bedraagt 70% van 100/108 van het dagloon van fl.190,79. Bij besluit van 22 september 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 10 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 22 september 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunten herhaald. Ter zitting van de Raad heeft appellant nogmaals benadrukt dat hij meent vanaf 1978 te weinig uitkering te hebben ontvangen. Appellant voert voorts aan dat zijn dagloon ingevolge de WAO niet juist is vastgesteld.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden stelt de Raad vast dat gedaagde het dagloon bij besluit van 4 augustus 1995 heeft vastgesteld op fl. 173,70 en dat deze dagloonvaststelling in rechte onaantastbaar is geworden. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
In vergelijking tot 1978 verdient een havenarbeider (veel) meer dan het dagloon waarnaar de uitkering van appellant wordt berekend. Anders dan appellant meent, vormt dat geen reden om het dagloon hoger vast te stellen. Volgens de wettelijke bepalingen wordt het dagloon nadat het eenmaal is vastgesteld in beginsel alleen met een jaarlijks vastgesteld percentage verhoogd en niet meer aangepast aan de loonsverhogingen die havenarbeiders na 1978 hebben gekregen.
Hetgeen door appellant overigens tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) J.P.Mulder.