ECLI:NL:CRVB:2005:AT8388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1578 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon voor uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om de vraag of het dagloon waarnaar de aan appellante toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt berekend, op een juiste wijze is vastgesteld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat haar uitkering had vastgesteld op basis van een dagloon van € 121,80, met ingang van 6 mei 2002. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de zaak behandeld op 23 maart 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. B.C.A. Reijnders. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de referteperiode een aanzienlijk aantal extra uren heeft gewerkt, bovenop haar 38-urige werkweek. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder een beroep op artikel 6:610b van het Burgerlijk Wetboek, overwogen, maar kwam tot de conclusie dat het UWV het dagloon op een juiste wijze heeft vastgesteld. De Raad heeft daarbij gekeken naar de salarisoverzichten en de uitleg van het UWV over de berekening van het dagloon, inclusief de overwerkverdiensten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met R.C. Schoemaker als voorzitter en de leden G. van der Wiel en R.C. Stam. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 23 juni 2005.

Uitspraak

04/1578 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen (onder meer) een besluit van 7 augustus 2002, waarbij gedaagde aan haar met ingang van 6 mei 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft toegekend naar een dagloon van € 121,80.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 9 februari 2004, registratienummer 03/854, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. B.C.A. Reijnders, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift van 26 april 2004 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 6 mei 2004, ingediend.
Bij faxbericht van 21 maart 2005 is namens appellante een schrijven van haar voormalige werkgever in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Reijnders, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat hij mede op verzoek van de gemachtigde van appellante voorbijgaat aan het gestelde in het bij het in rubriek I vermelde faxbericht overgelegde schrijven van de voormalige werkgever van appellante.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde het dagloon waarnaar de aan appellante met ingang van 6 mei 2002 toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt berekend, op een juiste wijze heeft vastgesteld. In het bijzonder moet de vraag worden beantwoord of gedaagde daarbij in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verdiensten van appellante voortvloeiende uit de door haar in de referteperiode gewerkte extra uren. Vast staat dat appellante, die een arbeidsovereenkomst had van 38 uur per week, in evenbedoelde periode een aanzienlijk aantal extra uren heeft gewerkt.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak tot een bevestigende beantwoording van de in dit geding aan de orde zijnde vraag gekomen. Daarbij heeft zij acht geslagen op een overzicht dat door de voormalige werkgever van appellante is verstrekt, de maandelijkse salarisoverzichten uit de referteperiode en de op haar verzoek door gedaagde bij brief van 19 januari 2004 gegeven uiteenzetting omtrent de wijze waarop met de overuren bij de vaststelling van het dagloon is rekening gehouden.
De Raad sluit zich hierbij aan. Naar zijn oordeel heeft gedaagde bij voormelde brief van 19 januari 2004 genoegzaam uiteengezet dat met inachtneming van het bijzonder dagloonbesluit inzake de meeberekening van overwerkverdiensten van de Sociale Verzekeringsraad van 18 augustus 1983 het dagloon van appellantes uitkering op een juiste wijze is vastgesteld. Het beroep dat appellante ter zitting van de Raad heeft gedaan op artikel 6:610b van het Burgerlijk Wetboek maakt dit niet anders. Deze wetsbepaling ziet op situaties waarin onduidelijkheid bestaat omtrent de omvang van de bij een arbeidsovereenkomst bedongen arbeid. Mede gelet op de salarisoverzichten waarop onder meer de extra uren die appellante heeft gewerkt, als overwerkuren zijn geadministreerd en dienovereenkomstig zijn uitbetaald, vermag de Raad niet in te zien waarom in haar geval enige onduidelijkheid heeft bestaan over de omvang van haar werkzaamheden. De Raad wijst er hierbij tevens op dat op de arbeidsrelatie van appellante de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Schoonmaakbedrijf van toepassing was.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get). R.C. Schoemaker.
(get). M. Renden.
HE/1665