03/5322 NABW + 03/5323 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 september 2003, reg.nrs. 03/262 NABW en 03/263 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellant, met zijn echtgenote, in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk, werkzaam bij de gemeente Breda.
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 28 april 2000 tot 1 juli 2000 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.587,92 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft gedaagde onder meer besloten aan appellant een boete op te leggen van € 253,--.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 30 december 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 19 juni 2002 en 30 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 30 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant gedaagde eerst op 17 juli 2000 in kennis heeft gesteld van zijn werkhervatting op 28 april 2000 in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] in België, tegen een maandloon van ƒ 1.500,--, en dat appellant vervolgens heeft verzuimd de gevraagde loonspecificaties over de periode van 28 april 2000 tot 1 augustus 2000 aan gedaagde over te leggen.
Appellant heeft aangevoerd dat van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) geen sprake is, omdat hij niet wist dat hem met ingang van 13 maart 2000 een uitkering ingevolge de Abw was toegekend. Hierbij heeft appellant er op gewezen dat gedaagde in verband met zijn faillissement die uitkering rechtstreeks aan de curator heeft uitbetaald, dat de curator appellant hiervan niet op de hoogte heeft gesteld en dat appellant van die uitkering ook nooit iets heeft ontvangen.
De Raad stelt voorop dat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet alleen rust op degene aan wie recht op bijstand is toegekend maar ook op degene die een aanvraag om bijstandsuitkering heeft ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 17 maart 2000 bij gedaagde een aanvraag om een bijstandsuitkering heeft ingediend, zodat vanaf die datum de inlichtingenverplichting op hem kwam te rusten.
Appellant heeft niet eerder dan op 17 juli 2000 aan gedaagde gemeld dat hij met ingang van 28 april 2000 werk had gevonden en inkomsten uit dienstbetrekking genoot. Vervolgens heeft appellant verzuimd om binnen de door gedaagde gestelde termijnen te voldoen aan de verzoeken van gedaagde om loonspecificaties over te leggen. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze gegevens van belang kunnen zijn voor de verlening of voortzetting van bijstand. Tot op heden heeft appellant omtrent zijn exacte inkomsten sedert 28 april 2000 echter geen opheldering verschaft. Gedaagde is er evenmin in geslaagd de benodigde loonsgegevens zelf te achterhalen.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant op en na 28 april 2000 beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 april 2000 tot 1 juli 2000 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 juli 2000 dient de Raad buiten beschouwing te laten nu het besluit tot beëindiging hier niet ter beoordeling ligt.
Met betrekking tot de aan appellant opgelegde boete overweegt de Raad het volgende.
Ten aanzien van de vastgestelde overtreding van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellant een boete op te leggen als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten stelt de Raad vast dat de inmiddels in werking getreden “Maatregelen- en Handhavingsverordening Wet Werk en Bijstand gemeente Breda” voor de onderhavige gedraging van appellant niet voorziet in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van € 253,--.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, doet daar niet aan af.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.