ECLI:NL:CRVB:2005:AT8380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4600 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering gemaakte kosten wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant en de terugvordering van gemaakte kosten. Appellant en zijn echtgenote ontvingen een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Na een melding van de Belastingdienst over onroerend goed in Turkije, heeft de gemeente Almelo een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek wees uit dat appellant en zijn echtgenote onroerende zaken in Turkije bezaten met een waarde die de vrij te laten vermogensgrens overschreed. Hierdoor heeft de gemeente hun recht op bijstand beëindigd en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij en zijn echtgenote niet over een dergelijk vermogen beschikten en dat hij eerder melding had gemaakt van zijn eigendommen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant en zijn echtgenote niet kan worden genegeerd. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten terecht zijn, omdat niet kan worden vastgesteld of zij recht op bijstand hadden. De Raad vernietigt echter een deel van de eerdere besluiten omdat de motivering niet deugdelijk was, maar bevestigt de beëindiging van de uitkering per 1 juni 2002. Tevens wordt de gemeente Almelo veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

03/4600 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Smit, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 augustus 2003, reg.nr. 02/1117 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd aan de Raad nadere stukken gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen ten tijde hier van belang een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellant en zijn echtgenote in Turkije een woning in eigendom zouden hebben, heeft gedaagde het Bureau Buitenland van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht een onderzoek te laten instellen naar het vermogen van appellant en zijn echtgenote in Turkije. In verband daarmee heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: de ambassade) een onderzoek verricht. De bevindingen van de ambassade zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2002. De conclusie van dat rapport is dat appellant en zijn echtgenote beschikken over onroerende zaken in Turkije met een marktwaarde van ten minste € 86.387,--.
De resultaten van het onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 26 juni 2002 het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2002 te beëindigen op de grond dat appellant en zijn echtgenote beschikken over een vermogen dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Vervolgens heeft de sociale recherche van de gemeente Almelo een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2002.
De resultaten van het onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 15 juli 2002 het recht op bijstand over de periode van 5 december 1997 tot en met 31 mei 2002 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 64.591,97 van appellant terug te vorderen. Het besluit berust op de overweging dat appellant en zijn echtgenote van 5 december 1997 tot en met 31 mei 2002, zonder daarvan aan gedaagde melding te maken, hebben beschikt over een vermogen dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 26 juni 2002 en 15 juli 2002 ongegrond verklaard, met dien verstande dat gedaagde aan de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 5 december 1997 tot en met 31 mei 2002 alsnog ten grondslag heeft gelegd dat appellant en zijn echtgenote onjuiste en onvolledige informatie hebben verstrekt over hun onroerende zaken in Turkije en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij recht op bijstand hebben.
Bij de aangevallen aanspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant en zijn echtgenote eigenaar zijn van zeven stukken grond in het district Akcadag, een woning en een garage in Sahinbey en een akker in Sehitkamil, dat de waarde van deze onroerende zaken € 55.368,-- bedraagt en dat appellant en zijn echtgenote de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij en zijn echtgenote ten tijde hier van belang niet beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij reeds in 1991 tegenover de sociale recherche melding heeft gemaakt van het bezit van een stuk grond en een woning in Turkije.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er, gelet op de gedingstukken, vanuit dat appellant en zijn echtgenote ten tijde in geding eigenaar waren van zeven stukken grond in het district Akcadag, een woning en een garage in Sahinbey en een akker in Sehitkamil. Appellant en zijn echtgenote hebben in ieder geval verzuimd tijdig en op de daartoe bestemde formulieren melding te maken van de hierbedoelde eigendommen. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en de voortzetting van bijstand. Appellant en zijn echtgenote hebben derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Weliswaar blijkt uit een rapport van de sociale recherche van 2 februari 1993 dat appellant op 11 september 1991 heeft verklaard in het bezit te zijn van een woning en een stuk grond te Turkije en op 15 december 1992 dat hij mede-eigenaar is van een perceel grond in het district Akcadag en dat zijn echtgenote eigenaresse is van een woning in Gaziantep, maar appellant is daarbij niet volledig geweest. Zo zou blijkens de verklaring van appellant van 15 december 1992 de oppervlakte van het perceel grond in het district Akcadag mogelijk ongeveer 2.000 vierkante meter bedragen, terwijl blijkens het rapport van de ambassade van
8 januari 2002 de oppervlakte van de zeven stukken grond die in het Kadaster van Akcadag op naam van appellant zijn geregistreerd 26.496 vierkante meter bedraagt. Evenmin heeft appellant er in zijn verklaringen van 11 september 1991 en 15 december 1992 melding van gemaakt dat zijn echtgenote eigenaresse was van de akker in Sehitkamil.
De Raad is voorts van oordeel dat het rapport van de ambassade van 8 januari 2002 onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen welke waarde de genoemde onroerende zaken ten tijde hier van belang vertegenwoordigden. De Raad acht daarbij met name van belang dat dat rapport onvoldoende inzicht biedt in de wijze waarop de waarde van de betreffende onroerende zaken is bepaald. Zo wordt in het rapport de waarde van de zeven stukken grond te Akcadag vastgesteld op basis van mondelinge verklaringen van medewerkers van de Kamer voor Agricultuur te Akcadag dat de waarde van abrikozenplantages 2.500.000 TL (€ 1,92) en die van landbouwgrond 1.500.000 TL (€ 1,16) per vierkante meter bedraagt, zonder dat duidelijk wordt wie die medewerkers zijn, over welke deskundigheid zij beschikken en evenmin of de door hen genoemde waarde per vierkante meter specifiek betrekking heeft op de abrikozenplantages en landbouwgrond van appellant. Ten aanzien van de woning en de garage in Sahinbey vermeldt het rapport slechts dat in de belastingaangifte van 7 oktober 1999 een minimumwaarde van 2.359.950.957 TL (ongeveer € 4.789,--) is genoemd en dat makelaar [persoon 2] mondeling heeft verklaard dat de marktwaarde ten minste 17.000.000.000 TL (€ 13.057,--) bedraagt. Aan de waardebepaling van de akker in Sehitkamil wordt in het rapport slechts ten grondslag gelegd de mondelinge verklaring van makelaar [persoon 2] dat de landbouwgrond in de wijk Bedirkent een marktwaarde heeft van ten minste 1.500.000 TL (€ 1,16) per vierkante meter.
Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de genoemde onroerende zaken ten tijde in geding een lagere waarde hadden dan de voor appellant en zijn echtgenote geldende vermogensgrens. De Raad hecht in dit verband geen betekenis aan de op 15 november 2002 gedateerde verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] waaruit volgens appellant zou blijken dat de waarde van de akker in Sehitkamil 500.000.000,-- TL bedraagt en die van de woning en de garage in Sahinbey 4.825.000.000 TL. Uit de eerste verklaring is niet af te leiden dat het gaat om een verklaring van een deskundige. De verklaringen bieden voorts geen enkel inzicht in de wijze waarop de waarde van de betreffende onroerende zaken is vastgesteld. Dit is te meer van belang voor de verklaring van [persoon 2] nu hij met betrekking tot de woning met garage thans een waarde aangeeft die, zonder enige motivering, aanmerkelijk afwijkt van de eerder door hem ten aanzien van dit object opgegeven waarde.
De Raad is, gelet op het voorafgaande, van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of appellant en zijn echtgenote in de periode van 5 december 1997 tot en met 31 mei 2002 recht op bijstand hadden, zodat gedaagde dat recht over die periode terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking is overwogen vloeit voort dat over de periode van 5 december 1997 tot en met 31 mei 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. In de door appellant gestelde financiële problemen ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de beëindiging
Gelet op hetgeen hiervoor bij de intrekking is overwogen, is de Raad van oordeel dat niet vaststaat dat appellant en zijn echtgenote op 1 juni 2002 beschikten over een vermogen dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten eigen vermogen, zodat het besluit van 29 oktober 2002, voorzover daarbij het besluit van 26 juni 2002 is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust en daarom in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 29 oktober 2002 in stand blijven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant en zijn echtgenote ten tijde van de beëindiging van de uitkering op 1 juni 2002 beschikten over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit brengt mee dat de uitkering per 1 juni 2002 terecht is beëindigd.
Met betrekking tot de proceskosten
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
29 oktober 2002, voorzover daarbij het besluit van 26 juni 2002 is gehandhaafd, ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2002 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
29 oktober 2002 in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Almelo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Almelo aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.