ECLI:NL:CRVB:2005:AT8367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2290 CSV + 03/5452 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • R.C. Stam
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voormalig bestuurder voor onbetaalde premies en boetes na faillissement

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een voormalig bestuurder van een failliete BV voor onbetaald gebleven premies en boetes die zijn opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als bestuurder van de BV fungeerde, werd aansprakelijk gesteld op basis van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voor een totaalbedrag van f 1.995.529,90. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin werd geoordeeld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, wat leidde tot het niet betalen van premies door de BV.

De Raad overweegt dat de appellant opzettelijk zwarte lonen heeft uitbetaald om de financiële situatie van de onderneming te verlichten, wat als doelbewust ontgaan van de betaling van premies kan worden gekwalificeerd. De Raad bevestigt dat de aansprakelijkstelling van de appellant op goede gronden is gedaan, maar vernietigt het besluit van 22 september 2003 voor zover het de aansprakelijkstelling voor de vergrijpboete over het jaar 1997 betreft, omdat de appellant in dat jaar strafrechtelijk was veroordeeld. De Raad oordeelt dat de gedaagde voldoende inzicht heeft gegeven in de hoogte en opbouw van de aansprakelijkstelling, en dat de grieven van de appellant met betrekking tot de schatting van de premies niet slagen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat het beroep tegen het besluit van 22 september 2003 gegrond is. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de appellant en bepaalt dat het bestuursorgaan het betaalde griffierecht vergoedt. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het kader van sociale verzekeringen en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur.

Uitspraak

03/2290 CSV + 03/5452 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 3 april 2003, kenmerk 01/2083, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde op 22 september 2003 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen.
Bij schrijven van 26 november 2004 is namens appellant medegedeeld dat dit nieuwe besluit niet aan het beroep van appellant tegemoet komt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. F. Voerman, advocaat te Doetinchem en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindend uittreksel uit het handelsregister is appellant op 1 januari 1992 bestuurder geworden van [naam B.V.] (hierna: de BV), welke onderneming een uitzendbureau voor technisch en vleesverwerkend personeel exploiteerde. De BV is op 14 april 1998 failliet verklaard.
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft gedaagde appellant als voormalig bestuurder van de BV op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de CSV) aansprakelijk gesteld voor de door de BV over de jaren 1992 tot en met 1998 onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten alsmede voor de over die jaren opgelegde boetes ten bedrage van in totaal f 1.995.529,90. Bij zijn besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd, met uitzondering van de boete over het jaar 1996.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat dit onbehoorlijk bestuur heeft geleid tot het niet-betalen van premies door de BV, zodat gedaagde appellant op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven premies en boetes. Zij heeft echter, onder bepalingen omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht, het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2001 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen omdat gedaagde onvoldoende inzicht heeft gegeven in de samenstelling en de gronden van het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld.
Met het nieuwe besluit op bezwaar van 22 september 2003 heeft gedaagde zijn eerdere besluitvorming gehandhaafd en nader gemotiveerd met uitzondering wat betreft de boete over het jaar 1996, omdat appellant over dat jaar strafrechtelijk is veroordeeld.
Appellant is van mening dat gedaagde niet opnieuw had kunnen besluiten zonder hem te horen. Appellant heeft voorts bestreden dat er sprake was van onbehoorlijk bestuur nu er volgens hem geen opzet bestond de administratie slecht bij te houden en na de controle van de Belastingdienst eind 1995 is gepoogd te handelen volgens de regels. Voorts heeft hij het causaal verband tussen het onbehoorlijk bestuur en het onbetaald gebleven zijn van de premies betwist. Wat betreft de schatting van de premies heeft appellant gesteld dat gedaagde niet had mogen afgaan op de resultaten van het onderzoek door de Belastingdienst omdat de door deze dienst gehanteerde steekproef niet representatief is en omdat een onjuiste extrapolatie heeft plaatsgevonden van de resultaten over het jaar 1996 naar de jaren 1995 en 1997. Appellant heeft er voorts op gewezen dat hij inmiddels een compromis met de Belastingdienst heeft gesloten ter zake van de loonheffing en heeft gesteld dat hij ervan mocht uitgaan dat dit compromis mede betrekking had op de premies sociale werknemers- verzekeringen. De hoogte en opbouw van de aansprakelijkstelling is voor appellant onduidelijk gebleven. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat wat betreft de aansprakelijkstelling van appellant voor de onbetaald gebleven boetes de redelijke termijn voor behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden, omdat sedert de datum van het eerste verhoor van appellant als verdachte in de strafzaak, op 23 september 1998, meer dan twee jaren zijn verstreken.
De Raad overweegt als volgt.
Nu het nieuwe besluit van gedaagde van 22 september 2003 niet volledig aan het beroep van appellant tegemoet komt zal dit nieuwe besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij de onderhavige beoordeling worden betrokken.
De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 22 september 2003 geheel in de plaats is getreden van het besluit van
16 oktober 2001, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 22 september 2003 overweegt de Raad het volgende.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2001 heeft op 4 oktober 2001 een hoorzitting plaats gevonden. Nadien zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken zodat ingevolge artikel 7:9 van de Awb niet een nieuwe hoorzitting hoefde plaats te vinden. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die gedaagde ertoe hadden moeten brengen opnieuw een hoorzitting te houden.
Met de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat gedaagde appellant terecht en op goede gronden aansprakelijk heeft gesteld op grond van artikel 16d van de CSV. Uit de gedingstukken, waaronder onderzoeken door de Belastingdienst en gedaagde, alsmede verklaringen van appellant en verschillende getuigen, blijkt dat over de in geding zijnde jaren - waarin appellant bestuurder van de BV was - stelselmatig, opzettelijk en in behoorlijke omvang zwarte lonen werden uitbetaald. Wat betreft de periode na 18 juli 1996 heeft appellant toegegeven dat hij bewust zwarte lonen heeft betaald en dat hij in dat verband carpoolovereenkomsten heeft vervalst. Voor de Raad staat daarnaast voldoende vast dat appellant met werknemers nettoloonafspraken heeft gemaakt, waarna het loon voor een aanzienlijk deel werd verantwoord als (onbelaste) onkostenvergoeding.
Wat betreft de periode vóór medio 1996 is de omstandigheid dat het gaat om het niet opgeven van een zowel absoluut als relatief groot bedrag in 1995 alsmede de gebrekkige administratie van de BV voldoende voor de constatering dat ook toen al sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen kan onbekendheid van appellant met de wet- en regelgeving aan zijn verantwoordelijkheid als bestuurder niet afdoen. Hetzelfde geldt voor het uitbesteden van de loonadministratie aan een derde. Overigens heeft de medebestuurder Ebbink verklaard dat appellant indertijd juist is aangetrokken vanwege zijn kennis van zaken.
Zoals appellant zelf op 16 september 1998 en 23 september 1998 heeft verklaard hebben de zwarte loonbetalingen plaats gevonden teneinde de winst voor de onderneming te vergroten en om de nijpende financiële situatie te verlichten. Dit kan toch bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan als het doelbewust ontgaan van de betaling van loonbelasting en premies. Hiermee staat het causaal verband tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en de niet-betaling van premies vast.
De grieven van appellant met betrekking tot schatting van de ten onrechte niet opgegeven loonbedragen en de daarover verschuldigde premies treffen naar het oordeel van de Raad geen doel. De door de Belastingdienst gehanteerde methodiek van de guldensteekproef is algemeen aanvaard en appellant heeft niet onderbouwd waarom deze methodiek in het onderhavige geval niet representatief zou zijn. Hetzelfde moet worden gezegd met betrekking tot extrapolatie van de uitkomst van de in 1996 gehouden steekproef over de jaren 1995 en 1997. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde met het besluit van 25 september 2003 en de toezending van aanvullende stukken voldoende inzicht gegeven in de hoogte en opbouw van de aansprakelijkstelling.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting aangegeven dat de strafrechtelijke veroordeling van appellant zich mede uitstrekt over het jaar 1997. Om die reden dient naar het oordeel van de Raad de aansprakelijkstelling van appellant voor de boetenota van 1 maart 1999 ten bedrage van f 74.833,--, aan vergrijpboete voor het jaar 1997 te vervallen.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Gedaagde was geen partij bij het compromis dat appellant heeft gesloten met de Belastingdienst. Niet is gebleken dat gedaagde uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededelingen aan appellant heeft gedaan dan wel zodanige verwachtingen heeft gewekt, waarop appellant mocht afgaan, dat gedaagde aan dit compromis gebonden zou zijn.
Met betrekking tot de vraag of de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant moet komen te vervallen omdat sinds het eerste verhoor van appellant als verdachte in de strafzaak een onredelijk lange termijn is verstreken overweegt de Raad als volgt. De boetes zijn opgelegd aan de BV binnen de in artikel 12d van de CSV gestelde termijn van vijf jaren. De in artikel 6, derde lid, aanhef en onder a van het EVRM bedoelde mededelingen met betrekking tot het opleggen van boetes zijn tijdig aan de BV gedaan. De in artikel 13, tweede lid, van de CSV gestelde invorderingstermijn van 10 jaren na vaststelling van de premies is niet verlopen. Naar het oordeel van de Raad is sedert de brief van 2 januari 2001, waarbij aan appellant het voornemen is medegedeeld hem hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven boetes de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn niet verstreken. Weliswaar heeft het tamelijk lang geduurd voordat gedaagde appellant hoofdelijk aansprakelijk stelde, maar van een onnodig talmen is naar het oordeel van de Raad geen sprake, zeker niet nu het ging om een niet eenvoudige zaak met een langdurige faillissementsafwikkeling, waarbij de afrekening laat tot stand is gekomen en de betalingen van “zwart” loon in de administratie werden gemaskeerd door deze opzettelijk onjuist als onbelaste reiskostenvergoeding daarin te verantwoorden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 22 september 2003 gegrond moet worden verklaard voorzover het betrekking heeft op de aansprakelijkstelling voor de vergrijpboete over 1997 en dat het besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand en € 19,60 voor reiskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen het besluit van 16 oktober 2001 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 september 2003 voorzover daarin de aansprakelijkstelling is gehandhaafd tot een bedrag van meer dan f 1.918.489,90 (€ 870.572,76);
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 663,60, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het bestuursorgaan appellant het betaalde griffierecht van € 87,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get). R.C. Schoemaker.
(get). A.H. Hagendoorn-Huls.