ECLI:NL:CRVB:2005:AT8359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6005 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellante, die sinds 1992 als schoonmaakster werkte en in 2000 wegens ziekte uitviel. Appellante ontving vanaf 22 februari 2001 een WW-uitkering, maar deze werd per 17 juni 2002 beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) op basis van de werkbriefjes die zij had ingediend. Gedaagde concludeerde dat appellante zich niet beschikbaar stelde voor arbeid, wat zij onderbouwde met de inhoud van de werkbriefjes en eerdere communicatie met appellante. Appellante was van mening dat zij wel beschikbaar was voor werk, wat zij onder andere onderbouwde met haar inschrijving bij het CWI en haar sollicitaties. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 11 mei 2005 werd het standpunt van gedaagde herhaald, waarbij werd benadrukt dat appellante niet kon aantonen dat zij in de relevante periode had gesolliciteerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De Raad stelde vast dat de werkbriefjes van appellante niet de juiste informatie gaven over haar beschikbaarheid en dat haar kennis van de Nederlandse taal niet zodanig was dat zij niet begreep wat zij verklaarde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad benadrukte dat de beoordeling van het geschil plaatsvond op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die ten tijde van belang van toepassing waren.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6005 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, in hoger beroep gekomen van een door de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2003, onder nummer WW 02/3167 KRD, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 14 oktober 2002 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard. De Raad volstaat er mee te verwijzen naar die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2005, waarbij voor appellante is verschenen mr. P.H. Akenborg, kantoorgenoot van mr. Nasrullah voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samsom, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde ALS hier van belang.
Appellante, geboren in 1954, was sinds 1992 in dienst als schoonmaakster. Op 22 februari 2000 is zij wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 18 december 2000 heeft gedaagde appellante laten weten dat zij per 20 februari 2001 niet in aanmerking zou worden gebracht voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Per 22 februari 2001 is haar een WW-uitkering toegekend. Van 26 mei 2002 tot 10 juni 2002 is deze uitkering onderbroken geweest in verband met ziekte van appellante. Op het zogenoemde werkbriefje dat betrekking had op de periode van 17 juni tot 15 juli 2002 heeft appellante aangegeven dat zij in verband met haar medische klachten niet beschikbaar is voor arbeid. Gedaagde heeft daaruit en uit een aantal voordien ingeleverde werkbriefjes afgeleid dat appellante zich niet meer beschikbaar stelt voor arbeid en heeft om die reden de WW-uitkering per 17 juni 2002 beëindigd.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven.
De stellingen van gedaagde in hoger beroep zijn een herhaling van hetgeen reeds in eerdere instantie is ingebracht en komen er op neer dat appellante wel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden hetgeen zou blijken uit de inschrijving bij het CWI en uit het feit dat appellante solliciteerde. Verder wordt benadrukt dat zij problemen had met de Nederlandse taal en dat zij een lage opleiding had, hetgeen de reden was dat zij bleef volharden in het invullen van de werkbriefjes op een verkeerde wijze.
Aangezien de rechtbank naar het oordeel van de Raad op juiste gronden het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard en de Raad zich zowel achter dat oordeel als de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid kan stellen, volstaat de Raad er mee te verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat ter zitting is onderschreven dat appellante niet aan kan tonen dat zij in de betreffende periode heeft gesolliciteerd. Voorts overweegt de Raad dat uit de door appellante ingevulde werkbriefjes niet blijkt dat haar kennis van het Nederlands zodanig was dat zij niet heeft begrepen wat zij verklaarde, temeer nu gedaagde appellante enige tijd daarvoor reeds had gewezen op de tegenstrijdigheid in haar verklaringen. Gedaagde heeft dan ook terecht de WW-uitkering beëindigd.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.