ECLI:NL:CRVB:2005:AT8359
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WW-uitkering wegens niet-beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellante, die sinds 1992 als schoonmaakster werkte en in 2000 wegens ziekte uitviel. Appellante ontving vanaf 22 februari 2001 een WW-uitkering, maar deze werd per 17 juni 2002 beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) op basis van de werkbriefjes die zij had ingediend. Gedaagde concludeerde dat appellante zich niet beschikbaar stelde voor arbeid, wat zij onderbouwde met de inhoud van de werkbriefjes en eerdere communicatie met appellante. Appellante was van mening dat zij wel beschikbaar was voor werk, wat zij onder andere onderbouwde met haar inschrijving bij het CWI en haar sollicitaties. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 11 mei 2005 werd het standpunt van gedaagde herhaald, waarbij werd benadrukt dat appellante niet kon aantonen dat zij in de relevante periode had gesolliciteerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De Raad stelde vast dat de werkbriefjes van appellante niet de juiste informatie gaven over haar beschikbaarheid en dat haar kennis van de Nederlandse taal niet zodanig was dat zij niet begreep wat zij verklaarde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad benadrukte dat de beoordeling van het geschil plaatsvond op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die ten tijde van belang van toepassing waren.