ECLI:NL:CRVB:2005:AT8348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5703 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning en weigering herziening eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om de toekenning van een verblijfsvergunning aan appellant, van Turkse nationaliteit, die sinds 17 januari 1989 in Nederland woont. Appellant heeft in het verleden meerdere keren een vergunning tot verblijf aangevraagd, waarvan de eerste aanvraag op 17 januari 1995 werd afgewezen. Uiteindelijk kreeg hij op 1 februari 1999 een verblijfsvergunning. In 1999 heeft gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), een verzoek van appellant om herziening van eerdere besluiten afgewezen. Dit besluit werd in bezwaar gehandhaafd, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening konden rechtvaardigen.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 11 mei 2005 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep beoordeelde de zaak aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en concludeerde dat de eerdere besluiten van gedaagde in rechte onaantastbaar waren. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellant naar voren bracht, zoals zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en het niet tijdig ontvangen van besluiten, niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde niet in strijd had gehandeld met de onderzoeksplicht. De Raad wees erop dat de toetsing van besluiten die een weigering inhouden om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, geen volle toetsing vereist. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank correct was en dat er geen aanleiding was om de beslissing van gedaagde te herzien.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5703 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 8 september 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.E.M. Later, advocaat te ’s-Gravenhage en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant, van Turkse nationaliteit, is naar eigen zeggen op 17 januari 1989 in Nederland gaan wonen. Op 17 januari 1995 heeft appellant voor de eerste maal om een vergunning tot verblijf verzocht, welk verzoek is afgewezen. Uiteindelijk is op 1 februari 1999 alsnog aan appellant een verblijfsvergunning verleend.
Bij besluit van 20 mei 1999, heeft gedaagde afwijzend beslist op het namens appellant gedane verzoek om de drie besluiten van gedaagde, gedateerd 12 en 13 november 1997 en 28 april 1998, te herzien. Bij besluit van 4 februari 2004, het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 20 mei 1999 in bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die een verzoek om herziening kunnen rechtvaardigen. Uit de op 1 februari 1999 alsnog verleende verblijfsvergunning valt volgens de rechtbank niet af te leiden dat appellant ook daarvóór niet uitzetbaar was. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook kunnen volstaan met te verwijzen naar het besluit van 20 mei 1999.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt als volgt.
Vaststaat dat het hoger beroep een verzoek om herziening betreft van een drietal in rechte onaantastbare besluiten, welke onaantastbaarheid bij uitspraak van deze Raad op 29 oktober 2003 is vastgesteld.
Zoals de Raad eerder te kennen heeft gegeven in zijn jurisprudentie zoals die vanaf oktober 2003 is gaan gelden is, ingeval sprake is van toetsing van besluiten die een weigering inhouden terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, geen plaats voor een volle toetsing. De toetsing zoals door de rechtbank verricht, is met dit standpunt in overeenstemming te achten.
In hoger beroep en ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant opnieuw benadrukt dat het gegeven, dat aan appellant met ingang van 1 februari 1999 een verblijfsvergunning is toegekend, naar haar mening moet betekenen dat het verblijf van appellant in Nederland steeds rechtmatig is geweest. Die opvatting berust naar het oordeel van de Raad op een onjuiste interpretatie van de reikwijdte van een dergelijke vergunning en kan dan ook niet worden onderschreven.
In reactie op hetgeen ter zitting namens appellant naar voren is gebracht omtrent de omstandigheid dat hij ten gevolge van zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal tijdens het verhoor bij de IND niet alle relevante gegevens naar voren zou hebben gebracht alsmede dat appellant de drie betreffende besluiten niet tijdig zou hebben ontvangen als gevolg van de wisselende verblijfsadressen in verband met zijn illegaliteit, merkt de Raad op dat deze omstandigheden niet zijn aan te merken als nieuwe feiten of omstandigheden als hierboven bedoeld nu deze omstandigheden reeds destijds naar voren gebracht hadden kunnen worden.
De Raad onderschrijft niet dat gedaagde de onderzoeksplicht ten aanzien van de verblijfsstatus heeft geschonden.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.