ECLI:NL:CRVB:2005:AT8347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5766 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift tegen WW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin haar beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Het bestreden besluit, dat op 26 februari 2004 werd genomen, verklaarde het bezwaar van appellante tegen haar WW-uitkering niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. Appellante stelde dat zij door gedaagde was misleid en dat er bijzondere omstandigheden waren die haar verhinderden om tijdig bezwaar te maken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 mei 2005 behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar echtgenoot. Gedaagde was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 2001 een WW-uitkering ontving en dat zij in november 2003 bezwaar maakte tegen het besluit van 13 december 2001. De Raad oordeelde dat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend en dat appellante geen geldige redenen had opgegeven voor de termijnoverschrijding.

De Raad concludeerde dat, hoewel appellante verwarring had ervaren door wisselingen binnen de organisatie van gedaagde, dit niet voldoende was om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. De Raad benadrukte dat het besluit van 13 december 2001 duidelijk was en dat appellante geen bezwaren had tegen de toekenning van de WW-uitkering zelf, maar tegen de beëindiging van haar dienstverband. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/5766 WW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem op 13 september 2004, onder nummer Awb 04-665 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 26 februari 2004 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard. De Raad volstaat er mee te verwijzen naar die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2005, waarbij appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot], terwijl gedaagde zich, met bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante is bij besluit van 13 december 2001 per 19 september 2001 in het genot gesteld van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Bij brief van 4 november 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard onder de overweging dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, dat er voor de te late indiening geen verklaring is gegeven en dat niet is gebleken dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor appellante niet in de gelegenheid was om het bezwaarschrift tijdig in te dienen.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van hetgeen zij reeds in eerdere instanties heeft aangevoerd en komt er op neer dat zij door gedaagde zou zijn misleid en op het verkeerde been zou zijn gezet.
De Raad wijst er allereerst op dat, anders dan door appellante wellicht wordt verondersteld, in dit geding slechts de vraag aan de orde is of het te laat indienen van de bezwaren tegen de toekenning van de WW-uitkering verschoonbaar is te achten.
De Raad wil aannemen dat er door de wisselingen van de kantoren van gedaagde waar de diverse dossiers van appellante werden behandeld en de - blijkens het gestelde ter zitting in ieder geval bij appellante bestaande - onduidelijkheid ten aanzien van de verhouding met haar werkgever, verwarring bij appellante is ontstaan, doch dat neemt niet weg dat het besluit van 13 december 2001 duidelijk en ondubbelzinnig is en dat uit dat besluit zonder meer blijkt wat de rechten van appellante ten opzichte van de WW waren, terwijl in dat besluit tevens is aangegeven binnen welke termijn zij bewaren diende te maken. Dat gedaagde appellante ten aanzien daarvan, al dan niet bewust, zou hebben misleid, kan de Raad uit de stukken dan ook niet afleiden. Daarbij wijst de Raad er voorts op dat appellante, zoals zij ter zitting heeft erkend, geen bezwaren heeft tegen de toekenning van de WW-uitkering, maar dat deze bezwaren zich, onder meer, richten tegen de wijze waarop haar dienstbetrekking is beëindigd. Zoals appellante zelf ter zitting van de Raad heeft benadrukt was er geen sprake van dat zij ten tijde in geding emotioneel niet in staat was om haar belangen te behartigen zodat ook daarin geen reden kan zijn gelegen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De Raad wijst er tenslotte op dat de rechtbank, anders dan appellante uit de aangevallen uitspraak afleidt, en anders dan wellicht uit de letterlijke bewoordingen van de uitspraak valt te lezen, de stellingen van appellante niet heeft onderschreven dat zij door gedaagde op het verkeerde been is gezet nu de rechtbank in de slotoverwegingen immers concludeert dat er geen sprake is van een termijnoverschrijding die verschoonbaar is te achten.
Dit leidt de Raad dan ook, met de rechtbank, tot het oordeel dat gedaagde de bezwaren van appellante wegens overschrijding van de bezwaartermijn terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer