ECLI:NL:CRVB:2005:AT8319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3376 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de WW-uitkering van appellant. De korting van 20% gedurende 16 weken was opgelegd omdat appellant in de periode van 3 juni tot 16 juni 2002 in onvoldoende mate had getracht passende arbeid te verkrijgen. Appellant had tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen hoger beroep ingesteld, waarin zijn beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 11 mei 2005 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gedaagde partij niet verscheen.

De Raad beoordeelde het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Het besluit van 18 juni 2002, dat de korting op de WW-uitkering oplegde, werd door de Raad als rechtmatig beschouwd. Appellant had geen sollicitaties vermeld op zijn werkbriefje en had als reden 'vrijstelling' opgegeven. De Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen om te solliciteren en dat de opgelegde maatregel niet in strijd was met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de maatregel te matigen op basis van de persoonlijke omstandigheden van appellant. De gevolgen van de korting werden als zwaar ervaren, maar de Raad zag geen reden om de beslissing van de gedaagde te herzien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de opgelegde maatregel bleef in stand.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3376 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 24 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen en waar gedaagde, met bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen onder feiten is opgenomen in de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Aan appellant is met ingang van 7 mei 2001 WW-uitkering toegekend. Op de zogeheten werkbriefjes diende appellant mededeling te doen van eventuele in de desbetreffende periode verrichte werkzaamheden, alsmede van de in die periode verrichte sollicitaties. Op het werkbriefje, dat betrekking heeft op de periode 20 mei 2002 tot en met 16 juni 2002, heeft appellant geen sollicitaties vermeld en als reden daarvoor heeft appellant vermeld “vrijstelling”. Tevens heeft appellant gemeld dat hij waarschijnlijk binnenkort enig freelance werk gaat verrichten.
Bij besluit van 18 juni heeft gedaagde, op de grond dat appellant over de periode 3 juni tot 16 juni 2002 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, met ingang van 17 juni 2002 aan appellant een korting opgelegd op diens WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken. Bij besluit van 20 augustus 2002, het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen genoemd besluit van 18 juni 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant benadrukt dat de opgelegde maatregel niet in verhouding staat tot de periode van overtreding, in casu slechts 2 weken. Bovendien is er naar de mening van appellant aanleiding om de opgelegde maatregel te matigen wegens zijn persoonlijke omstandigheden.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Op grond van de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is onomstreden dat appellant in de periode in geding in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verwerven. De rechtbank heeft in dit verband uitgebreid gemotiveerd op basis waarvan duidelijk is geworden dat appellant heeft geweten dan wel heeft moeten weten wat er in de periode na de twee periodes van sollicitatievrijstelling van hem werd verwacht met het oog op zijn sollicitatieactiviteiten. De Raad sluit zich hierbij aan.
De stellingen van appellant omtrent door hem verrichte inspanningen zoals het blijven vragen naar redigeerwerk, kan de Raad niet honoreren nu, zoals appellant zelf ook ter zitting heeft toegegeven het bewijs daarvan ontbreekt en het niet controleerbaar zijn daarvan, door geen melding te maken van die activiteiten op zijn werkbriefje, voor zijn risico komt.
Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de beoordeelde periode de verplichting van artikel 24, eerste lid, onder b, ten eerste, van de WW, niet is nagekomen zodat gedaagde op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden was een maatregel op te leggen. Ter uitvoering hiervan heeft gedaagde met de opgelegde ongekorte maatregel bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica.
Ook de Raad ziet in het voorliggende geval geen omstandigheden die het in onvoldoende mate solliciteren van appellant verminderd verwijtbaar maken, zodat moet worden geconcludeerd dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van een situatie waarin -onder toepassing van artikel 6, tweede lid, van het maatregelenbesluit Tica- tot matiging van de uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica voortvloeiende maatregel zou moeten worden overgegaan.
De omstandigheid dat appellant medio juli 2002 voor 6 uur redigeerwerk op freelance basis heeft verkregen, biedt daarvoor onvoldoende grond.
Tenslotte is aan de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellant wegens de door hem aangevoerde financiële of medische omstandigheden in de periode in geding buiten staat is geweest te solliciteren dan wel dat hem geen of in mindere mate een verwijt kan worden gemaakt van het niet voldoen aan die verplichting. De Raad wil aannemen dat de gevolgen van de opgelegde korting zwaar zijn geweest maar met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat de maatregel in strijd zou komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
RW
226