[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.J. van der Flier, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2003, reg.nrs. 02/1826 NABW en 02/1827 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Flier, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 30 juni 1988 een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 1 november 1996 voortgezet ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een tip dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) heeft de sociale recherche op verzoek van gedaagde onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe zijn onder meer getuigen gehoord, hebben appellante en [partner] verklaringen afgelegd en zijn van het energiebedrijf gegevens verkregen met betrekking tot het stroomverbruik van de woning van appellante. Gedaagde heeft op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 28 januari 2000, geconcludeerd dat appellante vanaf 1 juni 1995 met [partner] op diens woonadres een gezamenlijke huishouding voert. De betaling van de bijstand van appellante is geblokkeerd met ingang van 1 november 1999; op 16 november 1999 is aan haar nog een voorschot van f 1.700,-- verstrekt.
Bij besluit van 9 juni 2000, kenmerk 55/8687/7501, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 november 1999 ingetrokken (lees: beëindigd), het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1995 tot en met 31 oktober 1999 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 98.331,86 van haar teruggevorderd.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 maart 2002, nr. MEC 200002343, gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft de intrekking van het recht van appellante op bijstand over juni 1995 ongedaan gemaakt, het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1995 tot en met 27 februari 1998 herzien naar 50% van de gehuwdennorm omdat zij vanaf (in elk geval) 1 juli 1995 met [partner] een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 5a, tweede lid, van de ABW en artikel 3 van de Abw, het recht op bijstand over de periode van 28 februari 1998 tot en met 31 oktober 1999 ingetrokken aangezien [partner] vanaf 28 februari 1998 de beschikking kreeg over een erfenis van f 113.007,-- en het terug te vorderen bedrag nader bepaald op € 29.823,64
(f 65.722,66).
Bij besluit van 9 juni 2000, kenmerk 55/8687/7580, heeft gedaagde het verleende voorschot teruggevorderd.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 maart 2002, nr. MEC 200002256, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de namens appellante tegen de besluiten van 5 maart 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft in hoofdzaak aangevoerd dat zij met [partner] niet een gezamenlijke huishouding voert, maar een LAT-relatie met hem onderhoudt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of terecht is aangenomen dat appellante ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerde.
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Ingevolge artikel 3, tweede lid (tekst tot 1 januari 1998) en derde lid (tekst met ingang van 1 januari 1998), van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Gelet op deze bepalingen is het eerste criterium waaraan voldaan moet zijn, dat gezamenlijk in huisvesting wordt voorzien c.q. dat de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
Appellante en [partner] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte niet in de weg te staan aan het gezamenlijk in huisvesting voorzien c.q. het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal echter
- door het betrokken bijstandsverlenend orgaan - redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Anders dan gedaagde en de rechtbank acht de Raad daarvoor in de voorhanden gedingstukken geen toereikende grondslag aanwezig. Uit de door appellante en [partner] tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen komt weliswaar naar voren dat appellante en [partner] met een zekere regelmaat samen in de woning van [partner] verblijven, doch die verklaringen bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante een zodanig gebruik van de woning van [partner] maakte, dat in feite van samenwonen gesproken moet worden. Ook in de overige aanwezige onderzoeksbevindingen valt daarvoor geen steun te vinden. Uit de door getuigen afgelegde verklaringen met betrekking tot de woning van [partner] valt niet op te maken dat appellante en [partner] ten tijde hier in geding in betekenende mate samen de dagen en nachten doorbrengen in de woning van [partner]. Voorts worden de afgelegde verklaringen met betrekking tot het woonadres van appellante, die als strekking hebben dat zij daar niet zou wonen, niet ondersteund door objectieve gegevens. De gegevens van het energiebedrijf met betrekking tot het stroomverbruik van de woning van appellante kunnen daarover geen uitsluitsel bieden, aangezien die overzichten geen extreem laag stroomverbruik te zien geven.
Reeds omdat de over de in geding zijnde periode niet is voldaan aan het eerste criterium, kan niet worden gesproken van het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellante met [partner] in deze periode. De vraag of is voldaan aan het tweede criterium, de wederzijdse verzorging, behoeft derhalve geen bespreking.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het besluit van 5 maart 2002, nr. MEC 200002343, wat de herziening en intrekking van het recht op bijstand betreft niet berust op een deugdelijke grondslag. Daarmee komt ook de grondslag te ontvallen aan de terugvordering van de kosten van bijstand nu aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw niet is voldaan. Ten slotte komt ook de grondslag te ontvallen aan het besluit van 5 maart 2002, nr. MEC 200002256, tot terugvordering van het verleende voorschot, aangezien niet is komen vast te staan dat over de betrokken periode geen recht op bijstand bestaat.
Het voorgaande betekent dat de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen de besluiten van 5 maart 2002 gegrond zal verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal vernietigen.
De Raad ziet in dit geval voorts ook aanleiding om de primaire besluiten van 9 juni 2000 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 655,40 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 5 maart 2002;
Herroept de besluiten van 9 juni 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.299,40 te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.