ECLI:NL:CRVB:2005:AT8255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3971 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Stam
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete wegens niet tijdig indienen van jaaropgaven na definitieve staking van het bedrijf

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin het beroep van gedaagde gegrond werd verklaard. De rechtbank had het besluit van het Uitvoeringsinstituut, dat een boete oplegde wegens het niet tijdig indienen van jaaropgaven, vernietigd. De zaak draait om de vraag wanneer een bedrijf definitief is gestaakt en welke verplichtingen daaruit voortvloeien voor het indienen van jaaropgaven. Gedaagde had zijn bedrijf per 1 juli 2002 beëindigd en diende volgens de regelgeving de jaaropgaven uiterlijk op 15 juli 2002 in te dienen. De rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut onvoldoende had aangetoond dat het bedrijf daadwerkelijk per 1 juli 2002 was beëindigd.

In hoger beroep betoogde het Uitvoeringsinstituut dat gedaagde, door te erkennen dat er vanaf 1 juli 2002 geen personeel meer in dienst was, impliciet had erkend dat het bedrijf was beëindigd. De Raad van Beroep oordeelde echter dat de uitleg van het Loonadministratiebesluit door het Uitvoeringsinstituut niet juist was. De Raad stelde vast dat de verplichting om jaaropgaven in te dienen pas geldt na een definitieve staking van het bedrijf, en dat het voortzetten van een bedrijf zonder personeel niet als een definitieve staking kan worden beschouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Tevens werd bepaald dat het Uitvoeringsinstituut in de proceskosten van gedaagde moest bijdragen en dat er griffierecht geheven zou worden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 juni 2005.

Uitspraak

04/3971 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Assen op 24 juni 2004 onder kenmerk 03/918 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 mei 2005, waar namens appellant is verschenen mr. D.A. Rusman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 11 september 2003 heeft appellant gehandhaafd zijn besluit van 26 mei 2003 tot het opleggen van een boete, zij het met verlaging van de boete tot 25% (in plaats van 37½ %) van de over 2002 vastgestelde premie en met wijziging van de grondslag in die zin dat appellant nader ervan is uitgegaan dat gedaagde was gehouden de jaaropgaven over 2002 wegens de beëindiging van haar bedrijf per 1 juli 2002 uiterlijk op 15 juli 2002 (in plaats van vóór 1 februari 2003) te doen.
De rechtbank heeft, met bepalingen over proceskosten en vergoeding van griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 september 2003 vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door gedaagde ingediende bezwaarschrift. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, zakelijk, dat appellant tegenover de onderbouwde ontkenning van gedaagde onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bedrijf per 1 juli 2002 is beëindigd.
Het hoger beroep keert zich tegen dit oordeel met de beroepsgrond dat nu gedaagde erkent vanaf 1 juli 2002 niet langer personeel in dienst te hebben gehad, zij haar bedrijf heeft beëindigd in de zin van artikel 12, tweede lid, van het Loonadministratiebesluit en zij daarom uiterlijk op 15 juli 2002 de jaaropgaven over 2002 had moeten doen.
De Raad volgt appellant niet in zijn uitleg van artikel 12, tweede lid, van het Loonadministratiebesluit. Ingevolge deze wettelijke bepaling is de werkgever die in de loop van een kalenderjaar zijn bedrijf of beroep definitief staakt, gehouden binnen veertien dagen na die staking de jaaropgavekaarten in te leveren. Deze verplichting was (zij het ten aanzien van de toenmalige verzamelloonstaat) in die vorm en bewoordingen reeds opgenomen in, toen, artikel 14, tweede lid, van de ministeriële regeling van 31 december 1953 (nummer 7401, Stcrt. 1954, 1). Anders dan appellant is de Raad, gelet op de duidelijke tekst van deze, niet nader toegelichte, bepaling van oordeel dat onder de definitieve staking van het bedrijf of beroep niet kan worden begrepen de situatie dat het bedrijf of het beroep zonder personeel wordt voortgezet.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak ligt voor bevestiging gereed.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals hieronder is aangegeven.
Van appellant zal een griffierecht worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M. Renden.
RB1406