[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 11 mei 2004 onder kenmerk 02/4620 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 mei 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. P.J. Stuy, advocaat te Amsterdam en waar gedaagde met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen.
Appellante exploiteert een restaurant; sedert 1 mei 2001 geschiedt dit in de vorm van een commanditaire vennootschap. Op grond van een rapport werkgeversfraude van 21 maart 2002 heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 mei 2001 tot 31 december 2001 zwart loon heeft betaald aan meerdere onbekende werknemers. Gedaagde heeft het niet opgegeven loon op basis van een op 31 mei 2002 opgemaakt looncontrolerapport geschat op fl. 47.656,--. In verband hiermee heeft gedaagde op 5 augustus 2002 een correctienota over genoemde periode aan appellante toegezonden ten bedrage van € 5.499,36. Bij besluit van 27 september 2002 heeft gedaagde deze coorectienota gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen, samengevat, dat gedaagde kon overgaan tot een schatting van het uitbetaalde loon omdat de administratie van appellante niet deugdelijk was en voorts, dat de schatting voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en redelijk moet worden geacht.
Appellante heeft de juistheid van deze uitspraak bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij wel een deugdelijke administratie voerde en een juiste loonopgave heeft gedaan, zodat gedaagde niet tot een schatting van de uitbetaalde lonen had mogen overgaan. Met betrekking tot de schatting heeft appellante haar eerder ingenomen standpunt herhaald dat deze niet zorgvuldig tot stand is gekomen en tot een onredelijk hoge uitkomst heeft geleid. Appellante heeft onder meer berekeningen overgelegd op basis waarvan zij stelt dat de personeelsbehoefte in het jaar 2001 niet afweek van die in 2003. Ook heeft zij gesteld dat het aanwezige personeel niet steeds op alle uren van de dag werkte.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van de in het rapport werkgeversfraude van 21 maart 2002 neergelegde onderzoeksgegevens, waaronder waarnemingen bij het restaurant op 6 en 11 augustus 2001, een controle door de Belastingdienst op 14 augustus 2001 en een WID-controle op 26 september 2001, alsmede de in de administratie van appellante aangetroffen schaduwgegevens inzake uitbetaalde lonen, de openingstijden van het restaurant, verklaringen van werknemers en van de vennoot [vennoot] is ook naar het oordeel van de Raad vast komen te staan dat de administratie van appellante ondeugdelijk was en dat appellante over de in geding zijnde periode lonen heeft uitbetaald zonder deze (ten volle) in haar administratie als zodanig te verantwoorden.
Nu de administratie van appellante niet betrouwbaar was mocht gedaagde op basis van een schatting tot vaststelling van de na te vorderen premies overgaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde voldoende zorgvuldig te werk is gegaan door zoveel mogelijk gebruik te maken van de wel bekende gegevens, waaronder in het bijzonder de minimale bezettingsgraad zoals deze is aangegeven door de vennoot [vennoot] in zijn verklaring van 8 januari 2002. In essentie heeft appellante ook erkend dat deze verklaring juist is. Niet kan worden gezegd dat de schatting tot een onredelijke uitkomst heeft geleid. In dit verband zij erop gewezen dat de door gedaagde berekende minimale bezettingsgraad (1083 uren per maand tot 1 oktober 2001) nauwelijks afwijkt van de door appellante in de bijlage bij de brief van 27 februari 2004 berekende minimale bezettingsgraad (1064 uren per maand) en dat beide partijen thans uitgaan van hetzelfde aantal door de vennoten gewerkte uren.
De door appellante overgelegde berekeningen en vergelijkingen tussen het jaar 2001 en het jaar 2003 kunnen niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Immers, uit het gegeven dat, naar appellante stelt, de omzet en het prijspeil in 2001 en 2003 overeenkwamen, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de personeelsbehoefte in 2001 gelijk was aan die in 2003. In 2001 ging het restaurant bijvoorbeeld elke dag een half uur eerder open en werd het een half uur later gesloten dan in 2003, hetgeen mogelijk een grotere personeelsbezetting met zich mee bracht. De Raad sluit verder niet uit dat appellante in 2003 efficiënter - en dus met minder personeel - heeft kunnen werken dan in 2001. Zulks niet alleen omdat de vennoten in 2001 nog maar juist de onderneming hadden overgenomen, maar ook omdat zij met ingang van 2003 een dienstrooster hebben ingevoerd, zodat zij vanaf dat jaar aan het personeel gebroken diensten konden opdragen. De Raad wijst erop dat blijkens de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de CAO voor het Horeca- en aanverwante bedrijf 2001/2002 het werken volgens dienstrooster een voorwaarde is voor het mogen opdragen van gebroken diensten.
Mogelijk is de door gedaagde gemaakte schatting aan de hoge kant uitgevallen, dat is echter voor risico van appellante nu zij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep.
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.