[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.H. Klaassen, secretaris van appellante, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 februari 2004, kenmerk 03/273.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2005, waar voor appellante zijn verschenen haar voorzitter, P.J. Huijbrecht, en mr. Klaassen, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid niet laten vertegenwoordigen.
Appellante heeft ten doel het inrichten en beheren van de Oude Haven in de gemeente [vestigingsplaats] als museumhaven, en het behoud van authentieke scheepstypes in het algemeen, met het accent op vaartuigen die in het Deltagebied in de provincie Zeeland voorkwamen.
Appellante is met [betrokkene] (hierna: betrokkene), gesteld gevolmachtigde van Peters Holland Limited (hierna: de Ltd), restauratiewerkzaamheden aan diverse vaartuigen overeengekomen voor het jaar 2002.
Gedaagde heeft bij appellante een onderzoek ingesteld in verband met de vraag of betrokkene in de arbeidsrelatie tussen appellante en betrokkene dient te worden beschouwd als verzekerde ingevolge de sociale werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft gedaagde naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan op 28 oktober 2002 een Rapport Buitendienst Verzekeringsplicht is opgesteld, beslist dat betrokkene met ingang van 1 januari 2002 verzekerd is.
Bij besluit van 18 maart 2003 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
1 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat betrokkene in dienst was van de Ltd. Appellante stelt dat de overeenkomst is gesloten tussen haar en de Ltd, waardoor geen sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst tussen appellante en betrokkene. Tevens is namens appellante aangevoerd dat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en betrokkene en dat betrokkene niet gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten. Niet de deskundigheid van betrokkene in persoon is wezenlijk voor appellante, maar de deskundigheid als scheepstimmerman.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is de vraag of gedaagde betrokkene terecht verplicht verzekerd heeft geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ter zake van zijn voor appellante verrichte werkzaamheden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
De Raad stelt voorop appellante niet te kunnen volgen in haar stelling dat zij een overeenkomst is aangegaan met de Ltd en niet met betrokkene in persoon. Volgens het Companies House, de instantie waar alle limited companies in het Verenigd Koninkrijk op grond van de Company Acts 1985 en 1989 worden geregistreerd, is de Ltd opgehouden te bestaan op 6 mei 1997. Appellante heeft dit niet bestreden. De overeenkomst, op basis waarvan betrokkene de werkzaamheden heeft verricht, is door betrokkene, stellende te handelen namens de Ltd, aangegaan op 8 november 2001. Bedoelde overeenkomst kan niet gesloten zijn met de Ltd, aangezien deze op dat moment niet meer bestond. De Raad houdt het er dan ook voor dat de overeenkomst is aangegaan met betrokkene in persoon.
Appellante kan zich tegenover gedaagde niet met vrucht beroepen op de schijn die door de inschrijving van de Ltd in het Nederlandse handelsregister ten tijde van het aangaan van de overeenkomst is gewekt, als dat de Ltd toen nog bestond.
Naar het oordeel van de Raad zijn de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de loonbetalingsverplichting en de gezagsverhouding, in de arbeidsverhouding tussen appellante en betrokkene aanwezig.
De Raad overweegt dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting beslissend is of de werknemer zich zonder toestemming door een willekeurige derde kan laten vervangen. Indien dit niet het geval is, is er een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aanwezig.
Betrokkene heeft gedurende de in geding zijnde periode de werkzaamheden steeds persoonlijk verricht en van vervanging is geen sprake geweest. Ter zitting van de Raad heeft P.J. Huijbrecht bevestigd dat eventuele vervanging alleen zou kunnen plaatsvinden met toestemming van appellante. De conclusie is dan ook dat de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aanwezig is in de arbeidsrelatie tussen appellante en betrokkene.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is voldaan aan de voorwaarde van de verplichting tot loonbetaling, indien het gaat om een reële contraprestatie voor verrichte arbeid. In onderhavig geval is overeengekomen dat aan betrokkene € 25.320,-- zal worden betaald door appellante voor globaal 885 uur. Tevens wordt voor meerwerk
€ 28,50 per uur betaald. De Raad is van oordeel dat de omschreven betalingen een reële contraprestatie voor verrichte arbeid zijn, als gevolg waarvan ook voldaan is aan de tweede voorwaarde voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Van een gezagsverhouding is sprake indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante vormen, is het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van degene die deze werkzaamheden uitvoert naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk. Appellante gaf aanwijzingen in de vorm van een uitgebreid en gedetailleerd restauratiebestek, waaraan mede vanwege de subsidievoorwaarden nauwgezet de hand moest worden gehouden. P.J. Huijbrecht was belast met het toezicht op de in de bedrijfsruimte van appellante verrichte werkzaamheden en deed een eindcontrole. Tevens werkte betrokkene af en toe samen met vrijwilligers van appellante. Dit alles in onderling verband beschouwd, leidt de Raad tot het oordeel dat het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkene genoegzaam vaststaat.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde omstandigheid dat betrokkene als zelfstandige dient te worden aangemerkt, merkt de Raad op dat zulks er niet aan in de weg staat dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde arbeidsverhouding met appellante en met betrekking tot de voor appellante uitgevoerde werkzaamheden werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.