ECLI:NL:CRVB:2005:AT8225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5836 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing van premie werknemersverzekeringen over vakantierechten ingevolge CAO Railinfrastructuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van premies werknemersverzekeringen over vakantierechten die zijn gestort ingevolge de CAO Railinfrastructuur. Appellante, een werkgever, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat de voor haar werknemers gestorte vakantierechten voor de volle waarde in aanmerking zou nemen voor de premieheffing. De zaak is behandeld op de zitting van 31 maart 2005, waar appellante werd vertegenwoordigd door N.K.J. Breddels en anderen, en gedaagde door P.R.H. Min.

De Raad heeft vastgesteld dat de hoofdregel bij de heffing van premies over vakantierechten is dat de volle nominale waarde van die aanspraken in aanmerking wordt genomen. Appellante stelde echter dat er een uitzondering gold op basis van overgangsrecht, waarbij de waarde van vakantiebonnen en vakantietoeslagbonnen op een lagere waarde kon worden gesteld. De Raad oordeelde dat de CAO-RIS geen aansluitend voortgezette collectieve arbeidsovereenkomst was van de CAO-Bouw, en dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. Er was geen sprake van een schriftelijke toezegging door gedaagde die bindend was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een kostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in besluitvorming door het UWV en de toepassing van de relevante wetgeving met betrekking tot de heffing van premies over vakantierechten.

Uitspraak

03/5836 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op
17 oktober 2003 onder kenmerk 02/293 (LJN AM2545) tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door N.K.J. Breddels, bijgestaan door N.A. van Dijk, werkzaam bij Loyens en Loeff te Rotterdam, alsmede drs. J.C.M. Eijsackers, secretaris van de werkgeversvereniging Railinfrastructuur, en namens gedaagde is verschenen P.R.H. Min, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een medio 2000 gehouden boekenonderzoek heeft gedaagde, na een briefwisseling tussen partijen, bij brief van 6 juni 2001 aan appellante bericht, samengevat, dat met ingang van het op 21 april 2001 aangevangen vakantierechtjaar de door appellante ingevolge de CAO Railinfrastructuur voor haar werknemers gestorte vakantierechten voor de heffing van de premie werknemersverzekeringen voor de volle waarde in aanmerking zullen worden genomen. Het daartegen gerichte bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard.
Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard en zij heeft daartoe onder meer overwogen:
“In 1996 hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen werkgevers- en werknemersorganisaties over de totstandkoming van een collectieve arbeidsovereenkomst voor de Railinfrastructuur (CAO-RIS). Aanleiding hiervoor vormde de overname van de spoorbouwactiviteiten van N.V. de Nederlandse Spoorwegen (NS) door een aantal ondernemingen, die reeds in de spoorbouwsector werkzaam waren.
Het personeel van de NS ressorteerde van oudsher onder de bedrijfs-CAO van de NS en het personeel van de bouwondernemingen die zich bezighielden met de spoorbouw ressorteerde onder de werkingssfeer van bouwgerelateerde CAO-en. Het Uitvoerend technisch en administratief personeel (UTA-personeel) van de bouwbedrijven viel onder de UTA-CAO.
Door de uitbreiding van de spoorbouwactiviteiten van de bouwondernemingen ontstond de behoefte om een afzonderlijke CAO af te sluiten voor het personeel dat zich bezig houdt met spoorbouw, daar de arbeidsvoorwaarden, waaraan het (overgenomen) personeel van de NS gewend was, afweken van de gebruikelijke arbeidsvoorwaarden in de bouwnijverheid.
In de periode waarin de onderhandelingen omtrent de CAO-RIS zijn aangevangen, lag de belastbare waarde van vakantierechten onder vuur. Een aantal werknemers uit andere bedrijfstakken claimde dat het loon dat werd ontvangen over vakantiedagen alsmede de vakantietoeslag, net als de vakantierechtwaarden in de bouwnijverheid, slechts voor 75% moest worden belast, omdat er naar hun mening geen rechtvaardigingsgrond bestond voor een verschil in benadering met betrekking tot de waardering van vakantierechten. Dit heeft geleid tot afschaffing van de verlaagde waardering van vakantierechten per 1 januari 1997, waarbij voor bestaande vakantierechtensystemen een overgangsregeling is getroffen.
Per 1 april 1997 is de CAO-RIS in werking getreden en per 1 oktober 1997 is deze feitelijk ingevoerd.
Omdat er onduidelijkheid bestond omtrent de vraag of de hiervoor bedoelde overgangsregeling op hen van toepassing is, hebben de railinfrastructuurbedrijven zich in 1997 en 1998 gewend tot het Ministerie van Financiën. De Staatssecretaris van Financiën heeft op 10 februari 1999 bevestigend geantwoord en heeft dit standpunt ook na heroverweging gehandhaafd, zo blijkt uit een e-mail d.d. 9 juli 2002 van een ambtenaar van dit Ministerie.”
Naar tussen partijen niet in geschil is, geldt als hoofdregel bij de heffing van premies over vakantierechtaanspraken dat de volle nominale waarde van die aanspraken in aanmerking wordt genomen. Appellante beroept zich echter op de in overgangsrecht vervatte uitzondering, inhoudende dat in het geval in een reeds op 31 december 1996 bestaande of aansluitend naar strekking terzake ongewijzigd voortgezette publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst is voorzien in vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken, de waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken op een lagere waarde wordt gesteld.
Voor de beantwoording van de partijen verdeeld houdende rechtsvraag is van doorslaggevende betekenis of de CAO-RIS een aansluitend naar strekking terzake ongewijzigd voorgezette collectieve arbeidsovereenkomst is van de CAO-Bouw. De Raad is met de rechtbank en op de door haar gebezigde gronden van oordeel dat daarvan geen sprake is.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet: van een schriftelijke, onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging door gedaagde is niet gebleken en de enkele, door de fiscale autoriteiten gedane toezegging bindt gedaagde niet.
Bij brief van 31 januari 2001 is vanwege gedaagde aangekondigd dat vanaf 21 april 2001 premieheffing over de volle nominale waarde zal plaatsvinden. Onder die omstandigheden betoogt appellante vergeefs dat gedaagde bij zijn besluitvorming niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
RB1306