ECLI:NL:CRVB:2005:AT8187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3771 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeids(on)geschiktheid en weigering ziekengeld op basis van onjuiste maatstaf

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die op 23 oktober 2000 een tijdelijke dienstbetrekking als schoolassistent op een Islamitische basisschool te Heerlen had, meldde zich op 13 augustus 2001 ziek vanwege rugklachten. Hij ontving ziekengeld tot 20 januari 2002, waarna hij hersteld werd verklaard. Na beëindiging van zijn dienstverband op 22 oktober 2001, werd hem een uitkering op basis van de Werkloosheidswet toegekend. Op 8 juli 2002 meldde appellant zich opnieuw ziek wegens dezelfde rugklachten. De verzekeringsarts concludeerde op 9 januari 2003 dat appellant niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid, wat leidde tot een besluit van 10 januari 2003. Dit besluit werd door de bezwaarverzekeringsarts bevestigd, waarna het Uwv het bezwaar ongegrond verklaarde.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Maastricht verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de beoordeling van zijn arbeids(on)geschiktheid op een onjuiste maatstaf was gebaseerd, en dat zijn medische situatie onvoldoende was meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen niet de juiste maatstaf hadden gehanteerd bij de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van appellant. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven en dat het hoger beroep slaagde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en moest het Uwv het betaalde recht van € 118,- vergoeden aan appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3771 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 7 februari 2003 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 1 juli 2003, reg.nr.: AWB 2003/321 ZW, het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is een nader commentaar d.d. 1 oktober 2003 van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker overgelegd en een functieomschrijving.
Bij brief van 29 november 2004 zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 31 januari 2005 nadere stukken toegezonden, waarop de gemachtigde van appellant vervolgens heeft gereageerd bij brief van 3 februari 2005.
Namens appellant heeft mr. Brauer, voornoemd, bij brief van 28 april 2005 tevens nadere stukken ingezonden, waaronder een verklaring d.d. 14 februari 2005 van de fysiotherapeut K. Franssen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 mei 2005, waar appellant met bericht van verhindering niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is op 23 oktober 2000 een tijdelijke dienstbetrekking aangegaan op een Islamitische basisschool te Heerlen. Hij was aldaar werkzaam als schoolassistent. Hij verkreeg deze functie na bemiddeling van een reïntegratiebureau Agens. Appellant is op 13 augustus 2001 uitgevallen voor zijn arbeid wegens rugklachten. Vervolgens is aan hem ziekengeld betaald tot 20 januari 2002, per welke datum appellant hersteld is verklaard. Het dienstverband is per 22 oktober 2001 geëindigd, waarna appellants uitkering ingevolge de werkloosheidswet is toegekend. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 8 juli 2000 opnieuw ziek gemeld wegens dezelfde rugklachten. Ter zake van deze ziekmelding is appellant gezien door de verzekeringsarts L. Sijben. Deze heeft op basis van zijn eigen bevindingen en informatie uit de behandelend sector appellant per 9 januari 2003 niet langer ongeschikt geacht voor zijn arbeid, welk oordeel is neergelegd in een besluit van 10 januari 2003. De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker is in de bezwaarfase tot hetzelfde inhoudelijke oordeel gekomen, waarop gedaagde het bezwaar bij het bestreden besluit van 7 februari 2003 ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Evenmin heeft zij redenen om aan te nemen dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de werkzaamheden van appellant als conciërge.
Namens appellant is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat uitgegaan is van een verkeerde maatstaf voor zijn arbeid, hij had beoordeeld moeten worden op zijn laatst verrichte arbeid. Voorts is appellant van mening dat de medische beoordeling onvolledig is geweest. De ernst van zijn rugklachten is onderschat en evenmin is in voldoende mate rekening gehouden met de psychische problematiek.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
De Raad stelt vast dat bezwaarverzekeringsarts Jonker blijkens haar rapport van 1 oktober 2003 bij haar beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van appellant als maatgevende arbeid heeft aangemerkt de werkloze conciërge, d.w.z. de conciërge in het algemeen. Zij stelt dat de beschrijving van een dergelijke werkplek, zoals deze voorkomt in het CBBS systeem, geheel overeenkomt met het beeld van de werkzaamheden van apellant dat zij voor ogen had. Echter, uit het in hoger beroep overgelegde plaatsingsrapport van Agens blijkt dat appellant is gaan werken als schoolassistent. De taken van schoolassistent bestonden voor 80% uit het verrichten van huishoudelijk werk. Uit de functieomschrijving van de functie conciërge blijkt dat in die functie de hoofdtaak
(70% van de werkzaamheden) bestaat uit het toezicht houden op leerlingen en gebouwen, waaronder op de te verrichten onderhoudswerkzaamheden. Gelet op het vorenstaande is de Raad van het oordeel dat de functies schoolassistent en conciërge naar functie-inhoud en functiebelasting niet dezelfde functies zijn.
Daar komt nog bij dat uit de functieomschrijving van conciërge blijkt dat voor deze functie een opleiding op VBO-niveau is vereist. Voor zover uit de stukken kan worden opgemaakt, en van de zijde van gedaagde ter zitting niet is weersproken, heeft appellant slechts enige jaren basisschool in Turkije gevolgd. Uit de rapportages van Agens blijkt bovendien dat appellant zeer slecht Nederlands spreekt en niet kan schrijven, waardoor hij is aangewezen op ongeschoold werk. De functie van schoolassistent voldoet, in tegenstelling tot de functie van conciërge, aan die kwalificatie.
De conclusie uit het vorenstaande is dat bij de beoordeling van de arbeids(on)geschikt-heid van appellant is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid en dat het bestreden besluit reeds om die reden niet in stand kan blijven.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Gezien het vorenstaande komt de Raad niet toe aan de beoordeling van de door appellant ingebrachte medische grieven.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in eerste aanleg begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 322,- eveneens voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A. van Netten.