ECLI:NL:CRVB:2005:AT8135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4324 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van gecertificeerd scheepslasser in relatie tot privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft appellante, een bedrijf dat zeewaardige reddingsboten bouwt en onderhoudt, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had geoordeeld dat een gecertificeerd scheepslasser, die werkzaamheden voor appellante verrichtte, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante stond. Dit oordeel was gebaseerd op bevindingen van een looninspecteur die tijdens een controle had vastgesteld dat er betalingen aan de scheepslasser waren gedaan buiten de loonadministratie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 23 maart 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar vennoot en een adviseur.

De Centrale Raad van Beroep heeft de vraag beoordeeld of de scheepslasser terecht als verplicht verzekerd werd beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en de scheepslasser, wat essentieel is voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De scheepslasser werkte zelfstandig, met zijn eigen apparatuur, en was verantwoordelijk voor de kwaliteit van zijn werk, dat werd gecontroleerd door het American Bureau of Shipping. De Raad oordeelde dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een gezagsverhouding.

Op basis van deze overwegingen heeft de Raad de eerdere besluiten van gedaagde vernietigd en geoordeeld dat de scheepslasser niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante heeft gestaan. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak van de Raad werd openbaar uitgesproken op 2 mei 2005.

Uitspraak

03/4324 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.J. Tabak, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juli 2003, kenmerk 02/999.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 maart 2005, waar voor appellante is verschenen haar vennoot [naam vennoot], bijgestaan door de heer Tabak. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante bouwt zeewaardige reddingsboten voor de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (hierna: KNRM). Daarnaast houdt appellante zich bezig met onderhoud en reparatie van schepen. Tijdens een vanwege gedaagde in de periode oktober tot en met december 2001 uitgevoerde looncontrole is geconstateerd dat buiten de loonadministratie betalingen zijn verricht aan de heer [naam lasser], handelend onder de naam Scheepsmontagebedrijf [betrokkene] (hierna: betrokkene), voor verrichte gespecialiseerde laswerkzaamheden. Naar aanleiding van de bevindingen van de looninspecteur heeft gedaagde geconcludeerd dat betrokkene zijn werkzaamheden voor appellante heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Derhalve heeft gedaagde aan appellante correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2000.
Het tegen deze besluiten ingediende bezwaar is bij besluit van 29 mei 2002 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat betrokkene zijn werkzaamheden heeft verricht op grond van een arbeidsovereenkomst met appellante. Het hoger beroep van appellante richt zich hiertegen en bestrijdt dat betrokkene onder haar (werkgevers-)gezag zijn werk heeft verricht.
Het geding spitst zich toe op de vraag of gedaagde betrokkene terecht verplicht verzekerd heeft geacht terzake van zijn voor appellante verrichte werkzaamheden. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend.
Wil er sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan moet een gezagsverhouding bestaan tussen werkgever en werknemer.
Ter zitting heeft de heer [naam vennoot] een nadere toelichting gegeven op de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de werkzaamheden van betrokkene binnen zijn bedrijf. Betrokkene wordt door appellante ingeschakeld op het moment dat de scheepsbouwers een bepaald stadium in de bouw hebben bereikt en er delen op specifieke wijze gelast moeten worden. Betrokkene gaat vervolgens zelfstandig aan de slag en werkt niet samen met werknemers van appellante. Betrokkene werkt met zijn eigen apparatuur en moet de werkzaamheden, indien appellante niet tevreden is, voor eigen rekening overdoen. Betrokkene is een persoonlijk door het American Bureau of Shipping (hierna: ABS) gecertificeerd lasser. ABS heeft bepaalde kwalificaties opgesteld om te beoordelen of een schip voldoet aan de door KNRM gestelde eisen. ABS voert tussentijdse controles en een eindcontrole uit op het werk van betrokkene. Wanneer een bepaalde las niet voldoet aan de door ABS gestelde eisen, wordt betrokkene daar door deze instantie persoonlijk op aangesproken. Indien dit meerdere malen gebeurt, loopt betrokkene het risico zijn certificering te verliezen. Appellante noch zijn personeel beschikken over de vereiste certificaten en vaardigheden om de betreffende specifieke en specialistische laswerkzaamheden te verrichten.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is het aan gedaagde om op basis van de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk te maken dat sprake is van een gezagsverhouding. De Raad is van oordeel dat gedaagde hierin niet is geslaagd. De Raad overweegt gelet op de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, dat onvoldoende is gebleken van een gezagsverhouding van appellante ten opzichte van betrokkene. Gedaagde heeft in zijn besluit van 29 mei 2002 enkel gebruik gemaakt van niet op de zaak toegespitste algemeenheden ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is geweest van werkgeversgezag. Gedaagde heeft zich onvoldoende inzicht verschaft in de feitelijke situatie waarin betrokkene werkzaam was en heeft geen blijk gegeven van een beoordeling van de verzekeringsplicht aan de hand van die feitelijke situatie.
Op grond van het hiervoor overwogene moet de Raad het er voor houden dat een reële gezagsverhouding tussen appellante en betrokkene ontbreekt en dat derhalve betrokkene niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot appellante.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit op bezwaar van 29 mei 2002, alsmede de primaire besluiten van 19 maart 2002 en 25 maart 2002 niet in stand kunnen blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties tot een bedrag van € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 mei 2002;
Vernietigt de besluiten van 19 maart 2002 en 25 maart 2002;
Veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van in totaal € 566,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
HE/355