[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 9 maart 2004, nr. SBR 03/479, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante ontving met ingang van 1 mei 2002 een WW-uitkering, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 32 uur per week. Op 15 augustus 2002 is zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een proeftijd van een maand aangevangen als administratief medewerkster bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) te [vestigingsplaats]. De volgende dag heeft zij zich ’s ochtends afgemeld en op maandag 19 augustus 2002 is zij zonder bericht niet op haar werk verschenen. Bij schrijven van 19 augustus 2002 heeft zij haar werkgever meegedeeld dat zij met het werk stopt omdat zij moeite heeft met de reistijden. De werkgever heeft appellante bij brief van 20 augustus 2002 ontslagen.
Bij besluit van 9 september 2002 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat haar WW-uitkering met ingang van
16 augustus 2002 niet wordt uitbetaald omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante, door zonder opgave van redenen niet meer op het werk te verschijnen, zich dusdanig bij haar werkgever heeft gedragen dat zij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Bij besluit van 9 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat de reisduur van een enkele reis van huis naar het adres van de werkgever ongeveer één uur bedraagt en dat derhalve, mede gelet op de toezegging van de werkgever dat hij bereid was rekening te houden met de dienstregeling van het openbaar vervoer, dient te worden geconcludeerd dat er sprake was van passende arbeid.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde aan het bestreden besluit een verkeerde rechtsgrond, te weten artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, ten grondslag heeft gelegd, en wel omdat appellante voorafgaande aan 15 augustus 2002 werkloos was en die werkloosheid op 16 augustus 2002 nog niet geheel was geëindigd. De rechtbank was derhalve van oordeel dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kon blijven. Zij heeft evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, gelet op het feit dat artikel 27, eerste lid, van de WW ziet op de situaties zoals omschreven in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, alsmede onder b, ten derde, van de WW en gedaagde zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval sprake was van passende arbeid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Zij heeft vervolgens geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft gesteld dat appellante op en na 16 augustus 2002 werkloos is gebleven doordat appellante, als gevolg van haar te verwijten omstandigheden, haar passende arbeid bij de werkgever niet heeft behouden en dat niet is gebleken van omstandigheden die tot de conclusie leiden dat het tot het instandhouden van de werkloosheid leidende gedrag van appellante haar slechts ten dele valt toe te rekenen.
In hoger beroep heeft appellante als enige grief aangevoerd dat gedaagde in het bestreden besluit een onderscheid had moeten maken tussen de werkloosheid die op 15 augustus 2002 nog steeds bestond en de werkloosheid die op
15 augustus 2002 als gevolg van de werkzaamheden van appellante op die dag was geëindigd.
De Raad verstaat het hoger beroep van appellante aldus dat het zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde maatregel van toepassing is op het gehele recht op uitkering en niet slechts op het deel van het recht op uitkering dat door de op 15 augustus 2002 aangevangen werkzaamheden per die dag is geëindigd, en dat het zich derhalve slechts richt tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
De Raad, zich beperkend tot het aangegeven punt van geschil, is van oordeel dat de grief van appellante geen doel treft. De Raad ziet in de toepasselijke wettelijke bepalingen geen grondslag om de maatregel slechts op een gedeelte van het recht op uitkering toe te passen en hij verwijst daartoe naar zijn in zijn uitspraak van 25 juli 2001, LJN: AD3852, RSV 2001/253, neergelegde oordeel en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.