ECLI:NL:CRVB:2005:AT8133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1707 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde uitkering WW en referte-eis

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op een loongerelateerde uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond verklaarde. Dit besluit betrof de toekenning van een loongerelateerde uitkering voor de duur van twee jaar, met een vervolguitkering voor dezelfde periode. Gedaagde had het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de duur van de loongerelateerde uitkering was vastgesteld op tweeënhalf jaar.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 maart 2005, waarbij appellant en zijn gemachtigde niet verschenen. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. D.M.G.M.W. Heijnen. De Raad heeft de relevante bepalingen van de WW in overweging genomen, met name artikel 42, dat de duur van de loongerelateerde uitkering regelt op basis van het arbeidsverleden van de werknemer. Appellant diende aan te tonen dat hij in de vijf kalenderjaren voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag minimaal 52 dagen loon had ontvangen.

De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in 1998 aan deze eis voldeed, aangezien uit de beschikbare gegevens bleek dat hij slechts 44 loondagen had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor vergoeding van proceskosten. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is op 4 mei 2005 openbaar uitgesproken, waarbij de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

04/1707 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 11 februari 2004, nr. AWB 03/1436 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 10 september 2002 een loongerelateerde uitkering krachtens de WW toegekend voor de duur van twee jaar alsmede een vervolguitkering voor de duur van twee jaar.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 10 april 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard en de duur van de loongerelateerde uitkering bepaald op tweeënhalf jaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 10 april 2003 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de WW is, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan, de duur van de loongerelateerde uitkering bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaren, tweeënhalf jaar. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het arbeidsverleden wordt berekend door samentelling van (a) het aantal kalenderjaren, gelegen in de in artikel 17, onderdeel b, onder 1?, bedoelde periode, waarover de werknemer aantoont over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen en (b) het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot die periode.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellant gedurende de laatste vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag, minimaal 52 dagen per jaar loon heeft ontvangen. Het geding spitst zich daarbij toe op de vraag of appellant gedurende het kalenderjaar 1998 heeft voldaan aan de eis van tenminste
52 loondagen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij in 1998 over 52 dagen of meer loon heeft ontvangen. Ook de Raad wijst daarbij op de zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen van dienstbetrekking, opgesteld ten behoeve van de Rijksverkeersinspectie, van 1 november 1998 en van 1 januari 1999, waarop is vermeld dat de dienstbetrekking van appellant bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever]) op
1 november 1998 is aangevangen. Appellant en zijn werkgever hebben verklaard dat de op het betreffende formulier vermelde gegevens naar waarheid zijn ingevuld, zodat de Raad van de juistheid daarvan uitgaat hetgeen met zich brengt dat, zoals ook door gedaagde met juistheid is vastgesteld, voor 1998 sprake was van 44 loondagen.
In de overige gegevens ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Ten aanzien van de tewerkstellingsvergunning over de periode van 21 oktober 1998 tot 1 mei 1999 heeft de rechtbank terecht overwogen dat [naam werkgever] op grond van die vergunning gerechtigd was appellant gedurende deze periode arbeid te laten verrichten, maar dat daarmee niet is aangetoond dat appellant ook op 21 oktober 1998 daadwerkelijk in dienst is getreden bij deze werkgever.
Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde uittreksels uit het kasboek en kwitanties heeft gedaagde terecht gesteld dat de herkomst van die stukken onduidelijk is en dat daaruit niet onomstotelijk blijkt van salarisbetalingen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.